ECLI:NL:RBAMS:2023:2491

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
9415163 CV EXPL 21-12582
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot premievrije pensioenopbouw op basis van arbeidsongeschiktheid en uitleg pensioenreglement

In deze zaak vordert eiser, een deelnemer aan het bedrijfstakpensioenfonds voor de bouwnijverheid, dat zijn premievrije pensioenopbouw wordt gecorrigeerd op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% in plaats van de eerder vastgestelde 25-35%. Eiser stelt dat het UWV in 1996 een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage. De kantonrechter heeft de zaak behandeld op 28 juni 2022, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Eiser heeft zijn vordering onderbouwd met medische gegevens, maar de kantonrechter oordeelt dat deze gegevens onvoldoende zijn om aan te tonen dat het UWV een fout heeft gemaakt. De kantonrechter volgt de uitleg van BPF Bouw, die stelt dat eiser geen recht heeft op verhoging van de premievrije pensioenopbouw omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van het pensioenreglement. De kantonrechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9415163 CV EXPL 21-12582
vonnis van: 28 april 2023
fno.: 33623

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats] (Duitsland)
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. R. Joosten
t e g e n

de stichting

Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid
gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: BPF Bouw
gemachtigde: mr. B.W. Koopmans

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 augustus 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het instructievonnis van 12 november 2021, waarin een mondelinge behandeling van de zaak is gelast.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. [eiser] is verschenen, met zijn gemachtigde. BPF Bouw is verschenen bij [naam] en de gemachtigde. Partijen zijn gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De gemachtigde van [eiser] heeft een pleitnota voorgedragen. De zaak is vervolgens op verzoek van partijen aangehouden voor minnelijk overleg.
Op 4 en 5 december 2022 hebben partijen om vonnis gevraagd. Naar aanleiding van de rolmededeling van 30 december 2022 heeft BPF Bouw een akte genomen. Naar aanleiding van de rolmededeling van 3 februari 2023 heeft [eiser] een antwoordakte met producties genomen. BPF Bouw heeft op de overgelegde producties gereageerd.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
BPF Bouw is de pensioenuitvoerder van het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de sector bouwnijverheid. Deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds is verplicht gesteld voor de werknemers en werkgevers in de sector.
1.2.
[eiser] is sinds 1987 werkzaam in de bouwnijverheidssector en daarmee deelnemer in het pensioenfonds van BPF Bouw.
1.3.
Op 19 augustus 1995 werd [eiser] ziek. De werkgever van [eiser] heeft, conform de op dat moment geldende regelgeving met betrekking tot de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, tot 21 augustus 1996 (52 weken) pensioenpremies afgedragen aan BPF Bouw op basis van het betaalde dienstverband van [eiser] .
1.4.
Vanaf 19 augustus 1996 werd [eiser] door (de rechtsvoorganger van) het UWV gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard. Hij ontving vanaf dat moment een gedeeltelijke WAO-loondervingsuitkering van 21%. Daarnaast ontving [eiser] – voor het arbeidsgeschikte gedeelte – een WW-uitkering. Op grond van de cao Bouwbedrijf kwam [eiser] daardoor in aanmerking voor vergoeding van de pensioenpremie voor een duur van maximaal zes maanden. Deze vergoeding werd voldaan door het Aanvullingsfonds Bouwbedrijf, startte op 19 augustus 1996 en eindige zes maanden later op 19 februari 1997.
1.5.
Op 19 februari 1997 ving feitelijk de gedeeltelijke premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid aan. [eiser] ontving vanaf dat moment een kwart premievrije pensioenopbouw zoals destijds hoorde bij een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van 25-35% op grond van het pensioenreglement Loonafhankelijke Pensioenregeling (LAP-reglement).
1.6.
In het voorjaar van 1997 heeft het UWV besloten tot een herkeuring van [eiser] . Bij besluit van 5 november 1997 van het UWV is geoordeeld dat werd aangenomen dat op 12 maart 1997 een toeneming van [eiser] ’s arbeidsongeschiktheid is ingetreden en dat die toeneming heeft voortgeduurd. Het UWV oordeelde dat op 11 maart 1998 -de dag waarop de uitkeringen van [eiser] volgens de desbetreffende wettelijke bepalingen konden worden herzien- de arbeidsongeschiktheid 80-100% bedroeg.
1.7.
In de periode van 12 maart 1997 tot 11 maart 1998 kwam [eiser] vanwege de verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage niet langer in aanmerking voor een WW-uitkering, maar wel voor een Ziektewetuitkering. Per 11 maart 1998 is de WAO-uitkering van [eiser] verhoogd naar 80-100%. De premievrije pensioenopbouw is al deze tijd ongewijzigd op een kwart gebleven.
1.8.
Op 23 juli 2012 heeft [eiser] aan BPF Bouw verzocht de premievrije opbouw te corrigeren in die zin dat vanaf 12 maart 1997 recht bestaat op premievrije pensioenopbouw op grond van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij brief van 30 juli 2012 heeft BPF Bouw medegedeeld dat [eiser] geen recht heeft op verhoging van de premievrije pensioenopbouw, omdat [eiser] niet aan de voorwaarden voldeed.
1.9.
Op 1 oktober 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] BPF Bouw nogmaals verzocht om de premievrije pensioenopbouw alsnog met terugwerkende kracht te wijzigen in een premievrije opbouw gebaseerd op 80-100% arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 5 november 2020 heeft BPF Bouw het verzoek opnieuw afgewezen, omdat zij uitgaat van de datum van 11 maart 1998 als moment waarop de arbeidsongeschiktheid is verhoogd. Volgens BPF Bouw was [eiser] direct voorafgaand aan deze datum geen deelnemer bij BPF Bouw voor het deel hij arbeidsgeschikt was en daarom voldoet hij volgens BPF Bouw niet aan de voorwaarden voor een verhoging van de premievrije pensioenopbouw.

Vordering en verweer

2. [eiser] vordert dat BPF Bouw bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld:
a. om aan [eiser] , onder overlegging van deugdelijk bewijs en specificaties, binnen vier weken na dit vonnis, met ingang van 12 maart 1997 premievrije pensioenopbouw toe te kennen op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid;
b. tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] van de buitengerechtelijke incassokosten;
c. tot betaling van de proceskosten, met wettelijke rente.
3. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij in 1996 ten onrechte voor 25-35% arbeidsongeschikt is verklaard. [eiser] had reeds in augustus 1995 dezelfde klachten als waarmee hij uiteindelijk is afgekeurd. Aan het einde van de WAO-wachttijd was [eiser] dus volledig arbeidsongeschikt. Hij heeft op dat moment ook bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 25-35%. Omdat [eiser] sinds augustus 1996 volledig arbeidsongeschikt was, kan hij zich er niet bij neerleggen dat zijn pensioenopbouw daar niet op aansluit. [eiser] hoeft niet de dupe te worden van de fouten van het UWV.
4. Bovendien hanteert BPF Bouw volgens [eiser] een onjuiste visie op het begrip deelnemerschap. Volgens de letter van het LAP-reglement kan [eiser] aanspraak maken op premievrije voortzetting van zijn pensioen steeds gebaseerd op de actuele mate van arbeidsongeschiktheid.
5. BPF Bouw stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen, omdat [eiser] reglementair geen recht heeft op verhoging van de premievrije pensioenopbouw. [eiser] voldoet volgens BPF Bouw niet aan de voorwaarden daarvoor. Van 19 augustus 1996 tot 11 maart 1998 is [eiser] voor 21% arbeidsongeschikt verklaard. Dit komt overeen met de arbeidsongeschiktheidsklasse 25-35%, die volgens het destijds geldende LAP-reglement recht geeft op een kwart premievrije pensioenopbouw. Indien er sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en deze neemt later toe, dan dient er ten tijde van de verhoging van de WAO-uitkering voor het arbeidsgeschikte deel een dienstverband in de bouwnijverheid te zijn waardoor de betrokken werknemer pensioen opbouwt bij BPF Bouw en ook voor dat gedeelte deelnemer is bij BPF Bouw. [eiser] was geen deelnemer meer voor het arbeidsgeschikte gedeelte van 65-75% direct voorafgaand aan de verhoging van zijn WAO-uitkering per 11 maart 1998, waardoor er geen recht bestaat op verhoging van zijn premievrije pensioenopbouw. Ook toen de toename van de arbeidsongeschiktheid van [eiser] werd vastgesteld, op 12 maart 1997, was [eiser] al geen deelnemer meer voor zijn arbeidsongeschikte gedeelte. Dat was immers op 19 februari 1997 beëindigd. Daarom is de premievrije pensioenopbouw gehandhaafd op een kwart.
6. Bovendien is het arbeidsongeschiktheidspercentage van [eiser] in 1999 opnieuw verlaagd naar de klasse 25-35%, waardoor een eventuele toename van de premievrije pensioenopbouw ook slechts van korte duur zou zijn geweest.
7. Na de zitting hebben partijen getracht een verzoek op te stellen richting het bestuur van BPF Bouw tot toepassing van de hardheidsclausule. De door [eiser] verstrekte gegevens zijn volgens BPF Bouw onvoldoende om een dergelijk verzoek voldoende te onderbouwen.
8. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Beoordeling

9. Deze zaak gaat over het recht van [eiser] op premievrije pensioenopbouw. Premievrije pensioenopbouw wil zeggen dat een werknemer ouderdomspensioen blijft opbouwen, zonder dat dat daarvoor premie wordt betaalt. Premievrij pensioen wordt opgebouwd voor het gedeelte dat een werknemer arbeidsongeschikt is. De hoogte van de premievrije pensioenopbouw is afhankelijk van het arbeidsongeschiktheids-percentage van de werknemer. Dat percentage wordt vastgesteld door het UWV.
10. In dit geval heeft het UWV in 1996 bepaalt dat [eiser] voor 25-35% arbeidsongeschikt was. Bij dit percentage arbeidsongeschiktheid hoorde destijds onder BPF Bouw een premievrije pensioenopbouw van 25%. Dat betekent dat [eiser] op dat moment 25% opbouwde van het pensioenbedrag dat hij als werkende zou opbouwen.
Een fout van het UWV?
11. [eiser] is het in de eerste plaats niet eens met de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 25-35% in 1996. Volgens [eiser] was hij op dat moment al volledig arbeidsongeschikt en had het arbeidsongeschiktheidspercentage dus van meet af aan ook vastgesteld moeten worden op 80-100%. Aan deze arbeidsongeschiktheidsklasse is een hogere premievrije pensioenopbouw verbonden. [eiser] stelt dat hij exact dezelfde klachten ervaarde in 1996 als in 1997, toen het arbeidsongeschiktheidspercentage na herkeuring wél werd verhoogd naar 80-100%. [eiser] heeft vanaf augustus 1996 tot maart 1997 ook niet gewerkt, omdat hij dat niet kon. Er is geen sprake geweest van nieuwe of verergerde klachten in deze periode. De klachten waren van meet af aan hetzelfde.
12. Nu [eiser] op voorgaande stellingen zijn vorderingen baseert, rust op hem de plicht deze te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. [eiser] heeft bij zijn akte na de mondelinge behandeling een aantal pagina’s met historische medische gegevens overgelegd. Met BPF Bouw is de kantonrechter van oordeel dat deze gegevens onvoldoende onderbouwing vormen van de stelling dat het UWV een fout heeft gemaakt bij de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 25-35%. Uit de medische gegevens blijkt een opsomming van medische klachten en medicatie die [eiser] in de periode oktober 1987 tot februari 1997 heeft ervaren/voorgeschreven heeft gekregen. De eerste vermeldingen rondom augustus 1995 (de ziekmelding van [eiser] ) betreffen aantekeningen over klachten aan de rechterpols en reumatische klachten (systemische inflammatoire degeneratie) op 6 juli 1995 en 11 september 1995. Op 12 februari 1996 valt de aantekening te lezen: ‘Problemen met werkgever (Berben)’, gevolgd door een aantekening op 4 maart 1996: ‘Nog af en toe hoofdpijn bij vaak piekeren, brand. gevoel, geen misselijkheid, duizeligheid. Veel pijn in de hand”. Een aantekening van 26 maart 1996 vermeldt vervolgens: ‘Nu voor 31% afgekeurd, uitkering 21%’. De daaropvolgende laatste aantekeningen tot februari 1997 vermelden terugkerende klachten van keelpijn en hoofdpijn. Verder heeft [eiser] een brief overgelegd van het Maaslandziekenhuis met de uitslag van een botscan van 20 juni 1995. Uit deze brief volgt dat het beeld passend is bij mono-arthritis van het rechter polsgewricht.
13. Uit de overgelegde gegevens blijkt dat [eiser] last had van (verschillende) medische klachten in de periode 1995 tot en met (begin) 1997, maar hieruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de ernst en het verloop van de klachten, omdat concrete informatie hierover ontbreekt. Daarbij valt op dat bij de aantekening van 26 maart 1996 staat dat [eiser] voor 31% was afgekeurd (met bijbehorende uitkering voor 21%) hetgeen overeenkomst met de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door het UWV. In de overgelegde medische gegevens staat geen aantekening van een medisch specialist die bijvoorbeeld onderschrijft dat dit niet kan kloppen of dat dit een merkwaardig laag percentage is.
14. Het bovenstaande wil niet zeggen dat het standpunt van [eiser] dat hij volledig arbeidsongeschikt was sinds 1995 onjuist is of dat hij zijn klachten erger heeft ervaren dan dat die daadwerkelijk waren. In deze procedure ligt het wel op de weg van [eiser] om voldoende concreet te onderbouwen dat het UWV zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ten onrechte te laag heeft vastgesteld. Die onderbouwing is met overlegging van genoemde medische gegevens niet gegeven. Ook zijn er geen stukken overgelegd van het bezwaar dat [eiser] in 1996 stelt te hebben gemaakt tegen de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 25-35%. Nu dit alles ontbreekt, moet ervan worden uitgegaan dat de vaststellingen van het UWV juist zijn. Dat betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [eiser] vanaf 19 augustus 1996 arbeidsongeschikt was voor 25-35% en pas vanaf 12 maart 1997 voor 80-100%. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Uitleg LAP-reglement
15. Partijen hanteren een verschillende uitleg van een aantal bepalingen uit het destijds geldende LAP-reglement. Het gaat om de volgende bepalingen:

“Artikel 1 Deelnemers en aspirant-deelnemers; Aanmelding

1.a. Vanaf 1 januari 1996 zijn deelnemers (...):
1. de werknemers, die werkzaam zijn in de bouwnijverheid (...)

Artikel 2Overige deelnemers en aspirant-deelnemers

1. Met inachtneming van het ten dien aanzien in artikel 1 bepaalde, zijn ook aspirant- deelnemers of deelnemers:

a.
degenen, voor wie ingevolge één van de sociale verzekeringswetten of premie aan het fonds wordt betaald;
b.
degenen, voor wie op grond van één van de pensioenreglementen pensioenaanspraken zonder premiebetaling worden bijgeboekt;
c.
degenen, voor wie ingevolge bedrijfstakeigen regelingen premie aan het fonds wordt betaald;
(...)

Artikel 14Voortzetting deelneming zonder premiebetaling

In verband met arbeidsongeschiktheid

1. Indien en voor zolang een (aspirant-)deelnemer een uitkering krachtens de WAO ontvangt worden op zijn aanvraag aanspraken zonder premiebetaling toegekend ter hoogte van:

a.
100% van de aanspraken die zouden zijn verkregen bij de voor hem geldende normale arbeidsduur bij een arbeidsongeschiktheid van 65% of meer;
b.
50% van de aanspraken die zouden zijn verkregen bij de voor hem geldende normale arbeidsduur bij een arbeidsongeschiktheid van 45% of meer, maar minder dan 65%;
c.
25% van de aanspraken die zouden zijn verkregen bij de voor hem geldende normale arbeidsduur bij een arbeidsongeschiktheid van 25% of meer, maar minder dan 45%
(...)
16. Volgens [eiser] maakt artikel 2 lid 1 onder b geen enkel onderscheid in de relatie tussen deelnemerschap en arbeidsgeschikte en arbeidsongeschikte uren. [eiser] stelt dat hij dus voldeed aan de definitie van deelnemer, omdat hij vanaf augustus 1996 steeds een WAO-uitkering bleef ontvangen. In artikel 14 van de LAP-regeling staan nergens aanvullende voorwaarden voor de premievrije voortzetting bij arbeidsongeschiktheid en ook blijkt uit dit artikel niet dat men binnen de bouwsector gewerkt moet hebben voor de uren waarover in een periode geen AOW-uitkering werd genoten, aldus [eiser] .
17. BPF Bouw betwist de uitleg die [eiser] geeft aan het LAP-reglement. Volgens BPF Bouw dient een werknemer deelnemer te zijn aan de pensioenregeling ten tijde van ingang van de WAO-uitkering. Indien er sprake is van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en deze neemt later toe, dan dient er ten tijde van de verhoging van de WAO-uitkering voor het arbeidsgeschikte deel een dienstverband in de bouwnijverheid te zijn waardoor de betrokken werknemer pensioen opbouwt bij BPF Bouw en ook voor dat gedeelte deelnemer is bij BPF Bouw.
18. De kantonrechter volgt de uitleg van BPF Bouw. De LAP-regeling koppelt in artikel 14 een percentage premievrije opbouw aan het percentage arbeidsongeschiktheid. Bij een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid blijft er een percentage arbeidsgeschiktheid bestaan. Voor dit deel wordt de werknemer geacht te kunnen werken. Indien de werknemer voor dat arbeidsgeschikte deel geen dienstverband meer heeft in de bouwnijverheid en er vervolgens een toename van de arbeidsongeschiktheid optreedt, kan de werknemer voor dat deel niet meer worden gezien als deelnemer in de BPF Bouw. Het enkele feit dat de werknemer op dat moment voor het arbeidsongeschikte gedeelte een pensioenaanspraak heeft op BPF Bouw, maakt dat niet anders. Zoals BPF Bouw ter zitting ook heeft toegelicht, zou de uitleg van [eiser] er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat ook een deelnemer die maar 20 uur per week werkt en arbeidsongeschikt wordt, een volledige premievrije deelneming in BPF Bouw heeft, enkel en alleen omdat deze deelnemer een pensioenaanspraak heeft op BPF Bouw. Deze uitleg van [eiser] en de door BPF Bouw toegelichte ongewenste gevolgen van deze uitleg, acht de kantonrechter niet juist.
19. Het voorgaande betekent dat [eiser] direct voorafgaand aan de verhoging van zijn WAO-uitkering op 11 maart 1998, voor een gedeelte van 65-75% (het arbeidsgeschikte gedeelte) geen deelnemer in BPF Bouw was. Hij kan voor dit gedeelte dan ook geen aanspraak maken op verhoging van de premievrije pensioenopbouw.
De hardheidsclausule
20. Artikel 32 van het huidige Pensioenreglement van BPF Bouw luidt als volgt:

“Bijzondere gevallen

Indien toepassing van de bepalingen van dit reglement in een individueel geval leidt tot onvoorziene of onbedoelde gevolgen, kan de belanghebbende het bestuur verzoeken om een bijzondere regeling te treffen. Het verzoek als bedoeld in dit artikel kan schriftelijk of elektronisch worden ingediend.”

21. [eiser] heeft in deze procedure een beroep gedaan op bovenstaande bepaling (verder: de hardheidsclausule). BPF Bouw heeft op de zitting aangegeven hier in beginsel aan te willen meewerken. Uit de aktes die partijen na de mondelinge behandeling hebben genomen, blijkt dat BPF Bouw voor een eventueel succesvol beroep op de hardheidsclausule, de beschikking wilde hebben over stukken en/of verklaringen van [eiser] die hij niet kan of wil geven. Volgens BPF Bouw is er daarmee in dit geval te weinig basis voor een beroep op de hardheidsclausule.
22. De kantonrechter stelt voorop dat (het bestuur van) BPF Bouw discretionaire bevoegdheid toekomt bij het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule. Ter beoordeling van de rechter staat slechts of het bestuur, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en met de tekst en strekking van het Pensioenreglement, in redelijkheid tot zijn desbetreffende beslissing heeft kunnen komen, zulks gelet op de inhoud van de beslissing en de wijze waarop zij tot stand is gekomen.
23. BPF Bouw heeft toegelicht dat zij, kort gezegd, te weinig informatie van [eiser] heeft ontvangen over zijn medische toestand in 1996-1997 en over de daling van de arbeidsongeschiktheid in 1999 van 80-100% naar 25-35%. Volgens BPF Bouw is er zonder nadere informatie op deze punten geen ruimte voor het toepassen van de hardheidsclausule. [eiser] heeft hierop gereageerd dat er geen andere stukken meer zijn die kunnen worden opgestuurd. Deze procedure, het lange wachten en de onzekerheid hebben ook zijn tol geëist van [eiser] en hij heeft zich in oktober 2022 weer volledig ziek moeten melden met burnout klachten.
24. De kantonrechter is op grond van hetgeen BPF Bouw naar voren heeft gebracht van oordeel dat BPF Bouw in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet over te gaan tot toepassing van de hardheidsclausule (althans een verzoek tot toepassing daarvan bij haar bestuur neer te leggen). Alhoewel het zeer verdrietig is dat deze procedure zo’n invloed heeft op de gezondheid van [eiser] , heeft de door BPF Bouw verzochte nadere informatie in dit kader wel voldoende relevantie en is het niet onredelijk dat BPF Bouw deze informatie verlangt.
Conclusie
25. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn.
26. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten die aan de zijde van BPF Bouw tot op heden begroot worden op € 528,00 aan salaris van de gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 66,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2023 in tegenwoordigheid van mr. K.J. Verschueren, griffier.