Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
1.De procedure
2.De feiten
Aan het bepaalde in artikel 4.3 is geen uitvoering gegeven.
€ 550.000 op de [adres 2] die door een private financier aan [eiser] zou worden verstrekt. De e-mail, die cc aan [eiser] is verzonden, luidt als volgt:
besproken. Aangezien de koper van uw woning spoedig moet afnemen vanwege uw financiering bij NIBC, is tussen u en koper overeengekomen om de kosten van de hypotheekrente van de privaat financierder geheel voor u rekening komen zolang de financiering van de heer [eiser] bij een reguliere bank is geregeld.Door terug te mailen van deze mail naar de heer [eiser] en mij worden de afspraken bevestigd.
€ 21.630,74 aan hem ( [eiser] ) zou worden betaald.
3.Het geschil
1. € 480.657,65, bestaande uit de volgende posten:
a. € 324.850, subsidiair € 194.850, meer subsidiair € 178.976, op grond van de geldlening van 12 oktober 2021;
b. € 125.831,92 op grond van de vaststellingsovereenkomst;
4.De beoordeling
vordering 1a) uitgeleend. Daarnaast heeft [gedaagden] de rente uit hoofde van die lening betaald tot en met augustus 2022 en dient de rente over september 2022 (
vordering 1c) nog betaald te worden. Tot slot is [gedaagden] gehouden de overeengekomen rente vanaf 1 oktober 2022 te blijven voldoen (
vordering 6).
€ 170.000.
vorderingen onder 1a en 6, die op de overeenkomst van 12 oktober 2021 zijn gebaseerd, zullen daarom worden afgewezen. Dat laat onverlet dat [gedaagden] erkent op basis van de overeenkomst van 15 juli 2022 maandelijks een bedrag van € 3.504 aan rente en aflossing aan [eiser] verschuldigd te zijn. Ook laat dit onverlet dat uit de vaststellingsovereenkomst (waarover hierna meer) nog andere verplichtingen kunnen voortvloeien.
vordering onder 1cgeldt dat [gedaagden] heeft gesteld dat hij over de maand september 2022 wel rente heeft betaald, zij het op basis van 2% rente zoals afgesproken in de overeenkomst van 15 juli 2022. Op grond van de overeenkomst van 15 juli 2022 was de (nieuwe) rente en aflossing pas verschuldigd per 1 oktober 2022. [gedaagden] was dan ook nog gehouden over de maand september 2022 nog € 2.200 aan rente te voldoen. Omdat [eiser] stelt dat hij over de maand september 2022 geen enkele rente heeft ontvangen zal [gedaagden] dienen aan te tonen dat hij over de maand september 2022 € 2.200 aan rente heeft betaald.
€ 178.976 aan [eiser] moet worden betaald en dat dat bedrag naar zijn mening kan worden toegewezen. Tegelijkertijd heeft hij tijdens de mondelinge behandeling evenwel bepleit dat de vordering uit hoofde van de lening nog niet opeisbaar is, aangezien [gedaagden] de overeenkomst van 15 juli 2022 keurig nakomt. Bij die stand van zaken kan niet worden gesproken van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] ondertekend en ook [gedaagde 2] heeft daarmee ingestemd. In dat verband verwijst [eiser] naar de onder 2.5 aangehaalde e-mail, waarin [gedaagde 2] zich akkoord heeft verklaard met de term sheet. Ook heeft [naam] tegenover hem verklaard dat [gedaagde 2] de vaststellingsovereenkomst schriftelijk had bevestigd en dat ondertekening door [gedaagde 2] niet nodig was, omdat het [echtpaar] in gemeenschap van goederen was getrouwd.
[gedaagden] ontkent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hun handtekening onder deze overeenkomst hebben gezet en wijst erop dat de handtekening van [gedaagde 2] ontbreekt.
vordering 1b) een bedrag van € 125.831,92. Daartoe stelt hij dat hij dit bedrag uit eigen middelen in de [adres 2] heeft geïnvesteerd. Daarmee is de totale lening volgens hem op een bedrag van € 455.831,92 gekomen (€ 330.000 +
€ 125.831,92). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] erkend dat op basis van de vaststellingsovereenkomst, waarin een totale lening van € 450.000 is vermeld, niet meer dan een bedrag van € 120.000 kan worden toegewezen. Als komt vast te staan dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen zal deze vordering tot het bedrag van
€ 120.000 jegens [gedaagden] worden toegewezen. Een concrete onderbouwing voor de verschuldigdheid van het meerdere is immers niet gegeven.
vordering 1d) € 21.630,04 aan kosten in verband met de [adres 2] tot en met 31 augustus 2022. Een overzicht van deze kosten heeft hij op 29 augustus 2022 (zie onder 2.12) aan [gedaagden] doen toekomen. Volgens [eiser] vloeit uit de vaststellingsovereenkomst voort dat [gedaagden] deze kosten voor zijn rekening moet nemen.
€ 3.208,33 voor de maanden mei tot en met augustus 2022) daaronder valt. Ook de eerste vier posten van het overzicht kunnen als ‘hypotheekkosten’ onder deze bepaling worden geschaard.
vordering 3) zal worden afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot vergoeding van ‘de verdere kosten’ voor de [adres 2] over genoemde periode (
vordering 4).
vordering 1dmaximaal een bedrag van € 15.293,04 (rentevergoeding) en een bedrag van € 4.925,40 (kosten in verband met de hypotheek) toewijsbaar is.
vordering 1e) € 1.089,39 aan wettelijke rente over € 125.831,92 tot en met 9 september 2022. [eiser] heeft niet kunnen uitleggen op grond waarvan [gedaagden] de wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd zouden zijn. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen. Dat betekent dat ook de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 september 2022 (
vordering 7) zal worden afgewezen.
vordering 2) ook doorbetaling van de maandelijkse hypotheekrente van € 3.208,33 voor de [adres 2] vanaf 1 september 2022 tot 29 november 2022. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden] erkend dat hij met [eiser] heeft afgesproken deze rente voor zijn rekening te nemen (en niet betwist dat ook [gedaagde 3] zich hiertoe heeft verplicht). Dit volgt ook uit de bevestiging van [gedaagde 2] in haar onder 2.5 aangehaalde e-mail. Dat deze afspraak in tijd beperkt zou zijn is door [gedaagden] verder onvoldoende concreet toegelicht; uit de e-mail van [gedaagde 2] blijkt in elk geval niet van een dergelijke beperking. Dit betekent dat deze vordering hoe dan ook, los van het bestaan van de vaststellingsovereenkomst, jegens [gedaagden] toewijsbaar is. Daarmee ligt wat betreft
vordering 2een bedrag van € 9.518,05 (2 x € 3.208,33 = € 6.416,66 + 29/30 x
€ 3.208,33 = € 3.101,39) voor toewijzing gereed. Ook wat betreft
vordering 1dligt de rentevergoeding van € 15.293,04 nu al voor toewijzing gereed.
vordering 5) betaling van € 170.500 in verband met het door hem geleden verlies bij verkoop van de [adres 2] , vermeerderd met alle vanaf 1 september 2022 voor de [adres 2] gemaakte kosten die niet zijn opgenomen in het overzicht van € 21.630,04. Wat betreft deze laatste kosten geldt dat de vordering zal worden afgewezen. [eiser] heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat andere kosten dan de door hem in deze procedure gevorderde hypotheek- en rentekosten op basis van de vaststellingsovereenkomst voor vergoeding in aanmerking komen.
vordering 5wat betreft het door [eiser] geleden verlies van € 170.500 worden toegewezen jegens het [echtpaar] . Uit de vaststellingsovereenkomst volgt immers dat ‘alle baten en lasten’ in verband met de verkoop van de [adres 2] voor rekening van partij B zullen komen. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat ook [gedaagde 3] dit verlies zou moeten vergoeden.
- vordering 1b jegens [gedaagden] worden toegewezen tot een bedrag van € 120.000;
€ 170.500.
2) Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
5.De beslissing
3 mei 2023voor het nemen van een akte uitlating bewijslevering door [eiser] als bedoeld onder 4.14;