In deze zaak vorderden de eiseressen, wonende te Amsterdam, van de gedaagde, eveneens wonende te Amsterdam, terugbetaling van te veel betaalde huur en incassokosten. De eiseressen hadden een huurovereenkomst gesloten met de gedaagde voor onzelfstandige woonruimte van 1 december 2020 tot en met 28 februari 2022. De huurprijs was vastgesteld op € 2.310,00 per maand. De Huurcommissie had geoordeeld dat de huurprijs niet redelijk was en had lagere redelijke huurprijzen vastgesteld voor de eiseressen. De gedaagde had echter geen tijdig beroep gedaan tegen deze beslissing van de Huurcommissie, waardoor de vastgestelde huurprijzen vaststonden.
De eiseressen vorderden in conventie een bedrag van € 16.197,49 aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten van € 1.133,73. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de Huurcommissie onterecht de aanvangshuur per kamer had vastgesteld en dat er geen sprake was van kamerhuur. In reconventie vorderde de gedaagde een bedrag van € 900,00 aan leges, omdat de eiseressen hun verzoeken aan de Huurcommissie te laat hadden ingediend.
De kantonrechter oordeelde dat de Huurcommissie een bindende beslissing had genomen over de redelijkheid van de huurprijs en dat de gedaagde niet tijdig had gereageerd. De vordering van de eiseressen werd toegewezen, en de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief incassokosten en proceskosten. De vordering in reconventie van de gedaagde werd afgewezen. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter mr. J.H.J. Evers op 20 april 2023.