ECLI:NL:RBAMS:2023:2292

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6806
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet met betrekking tot vakantieverhuur

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2023, wordt het beroep van eiseres, die in Sydney woont, tegen de afwijzing van haar verzoek om herziening van een bestuurlijke boete van € 6.000,- behandeld. Deze boete was opgelegd wegens het niet melden van vakantieverhuur van haar woning, wat in strijd was met de Huisvestingswet. Eiseres had geen beroep ingesteld tegen het oorspronkelijke boetebesluit van 12 april 2019, waardoor dit onherroepelijk was geworden. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek terecht is, omdat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2020, die de meldplicht onverbindend verklaarde, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat er geen evidente onredelijkheid is in de beslissing van verweerder om het verzoek af te wijzen, en dat eiseres geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2633

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te Sydney Australië, eiseres

(gemachtigde: mr. J.C. Hoogendoorn),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: mrs. F.M.E. Schuttenhelm en C.L. Brinks).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing [1] door verweerder van haar verzoek om het boetebesluit van 12 april 2019 te herzien op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2.
Met het bestreden besluit van 30 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres (via een digitale verbinding), de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder. De rechtbank heeft dit beroep gelijktijdig behandeld met twee gelijkluidende beroepen (met de zaaknummers AMS 20/6806 en AMS 21/279).

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht het verzoek om het boetebesluit te herzien heeft kunnen afwijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.2.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Relevante feiten en omstandigheden
3.1.
Op 12 april 2019 heeft verweerder een boete van € 6.000,- aan eiseres opgelegd en ingevorderd vanwege een overtreding van de Huisvestingswet (Hw) [2] door het niet melden van vakantieverhuur van haar woning aan de [adres] . Deze meldplicht was ten tijde van die overtreding een voorwaarde in de Huisvestingsverordening (Hvv) waarmee vakantieverhuur zonder vergunning was toegestaan. Eiseres heeft een zienswijze ingediend en is een bezwaarprocedure gestart. Zij heeft geen beroep ingesteld tegen het boetebesluit zodat dit onherroepelijk is geworden.
3.2.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 29 januari 2020 [3] deze meldplicht, waarmee een vrijstelling was gegeven voor een vergunningplicht ten behoeve van vakantieverhuur, onverbindend verklaard. Omdat de meldplicht volgde uit een met de Hw strijdige en daarom onverbindende vrijstellingsbepaling, oordeelde de Afdeling dat de grondslag voor de meldplicht in de Hvv was komen te vervallen.
3.3.
Eiseres heeft naar aanleiding van deze uitspraak bij verweerder een verzoek ingediend tot herziening op grond van artikel 4:6 van de Awb.
3.4.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 heeft de gemeente daarnaast, in afwachting van reparatiewetgeving, geen boetes meer opgelegd wegens overtreding van de meldplicht. Op 29 juni 2020 heeft de gemeente een reparatie doorgevoerd in de Hvv, waarbij de meldplicht is opgenomen als voorschrift bij een aan te vragen vergunning voor vakantieverhuur. Verweerder heeft deze reparatieverordening gepubliceerd op 29 juni 2020 en deze is ingegaan per 1 juli 2020. Op overtreding van dit vergunningvoorschrift stond eveneens een boete van € 6.000,--.
3.5.
Verweerder heeft vervolgens in 2023 een nieuw boetebeleid ingesteld met betrekking tot boetes van administratieve overtredingen van na 1 oktober 2021, waarbij de boete werd verlaagd naar € 3.000,-. Deze Beleidsregel matiging bestuurlijke boete Huisvestingsverordening en Leegstandverordening (het matigingsbeleid) is gepubliceerd op 10 januari 2023 en op 11 januari 2023 in werking getreden. Daarin is proportionaliteitsbeleid opgenomen voor eerste administratieve boetes voor vakantieverhuur. Verweerder heeft de opgelegde boetes van vóór 1 oktober 2021 waartegen nog bezwaar- en beroepsprocedures liepen uit coulance en conform dit matigingsbeleid verlaagd tot € 3.000,-.
Besluitvorming
4. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om het boetebesluit van 12 april 2019 te herzien, afgewezen. Verweerder stelt dat het boetebesluit onherroepelijk is geworden, omdat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om in beroep te gaan. Verweerder stelt daarnaast dat de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 niet wordt aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Eiseres heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat het belang van eiseres bij een heroverweging met terugwerkende kracht boven het belang van de rechtszekerheid moet gaan.
Kader
5.1.
Volgens vaste rechtspraak is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit, inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te overwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtszoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er bij overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
5.2.
Als het bestuursorgaan overeenkomstige toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerde beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
5.3.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [4]
Geschil
6. Op de zitting is gebleken dat eiseres niet (langer) stelt dat de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020 een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is zoals hierboven bedoeld. In geschil blijft echter of het evident onredelijk is dat verweerder niet terug komt op het boetebesluit.
Standpunt eiseres
7. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, omdat het beleid waarop de boete is gebaseerd fundamentele gebreken bevat. Twee onderdelen van de Hvv zijn onverbindend verklaard terwijl het boetebesluit daarop is gebaseerd. Ook heeft het boetebeleid geleid tot verstrekkende financiële gevolgen voor eiseres. Verweerder heeft niet voorzien in een overgangsregeling. De bevoegdheid tot herziening van de besluiten wordt door verweerder categoraal uitgesloten. Bovendien is eiseres uitgesloten van het coulancebeleid, omdat zij geen beroepsprocedure is gestart tegen het boetebesluit. Zij voelt zich gestraft, terwijl zij juist in vertrouwen het boetebedrag heeft voldaan. Eiseres voert aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel.
Oordeel van de rechtbank
8.1
De rechtbank komt tot het oordeel dat van een evidente onredelijkheid geen sprake is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Eiseres heeft een boete opgelegd gekregen wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Hw. Zo staat dit ook in het boetebesluit van 12 april 2019 opgenomen. En hoewel de Afdeling op 29 januari 2020 heeft geoordeeld dat de meldplicht niet op deze manier in de Hvv kon worden opgenomen, was en is verweerder nog steeds bevoegd om een boete op te leggen wegens onttrekking door vakantieverhuur. Het staat immers vast dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 21 van de Hw, door haar woning te verhuren aan toeristen, zonder dat zij beschikte over een vergunning voor vakantieverhuur. De meldplicht is sinds 1 juli 2020 op een andere manier weer in de Hvv doorgevoerd, namelijk als vergunningsvoorwaarde. In beginsel is het dus sinds 2017 altijd verplicht geweest om vakantieverhuur vooraf te melden en heeft verweerder daar altijd op gehandhaafd.
8.2.
Eiseres heeft daarnaast de mogelijkheid gehad om tegen de beslissing om het boetebesluit in stand te laten beroep in te stellen, hetgeen zij om haar moverende redenen heeft nagelaten. De rechtbank kan begrijpen dat het voor eiseres oneerlijk voelt en dat het nu lijkt alsof zij voor die keuze gestraft wordt. Dit terwijl anderen die wel een procedure zijn gestart, door verweerder geen boete meer kregen opgelegd of uit coulance een lagere boete. Dit is echter geen omstandigheid die zou kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in dit geval minder belang moet toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het belang van eiseres bij heroverweging van het besluit. Ook de door eiseres genoemde financiële positie ten tijde van de overtreding en het boetebesluit kan daar niet toe leiden. Eiseres heeft haar stelling over haar financiële positie verder ook niet onderbouwd. Andere bijzondere feiten of omstandigheden die daartoe wel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld.

Conclusie

9.1.
De beroepsgronden slagen niet en het beroep is dan ook ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
9.2.
Voor een proceskostenveroordeling of het vergoeden van griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Tanis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: relevante regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Huisvestingswet 2014

Artikel 21
1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;
anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar met andere woonruimte samen te voegen of samengevoegd te houden;
van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
tot twee of meer woonruimten te verbouwen of in die verbouwde staat te houden.
2. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening gevallen aanwijzen waarvoor een vrijstelling geldt of waarin een ontheffing kan worden verleend van een verbod als bedoeld in het eerste lid. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Voetnoten

1.Met het primaire besluit van 16 september 2020.
2.Artikel 21 aanhef en onder a.
4.Uitspraak van de Afdeling 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:681.