ECLI:NL:RBAMS:2023:2059

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
712516 / HA ZA 22-48
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering nakoming aandeelhoudersovereenkomst en terugbetaling lening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagden], bestaande uit [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] tot nakoming van een aandeelhoudersovereenkomst afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat deze overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wilsovereenstemming was tussen de partijen, ondanks langdurige onderhandelingen en correspondentie. De rechtbank concludeerde dat [eiser] niet voldoende feiten heeft gesteld die zouden aantonen dat de aandeelhoudersovereenkomst was gesloten.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering in reconventie van [gedaagden] tot terugbetaling van een lening van € 270.000,- aan [gedaagde 1] beoordeeld. [eiser] voerde aan dat de lening vrijwel geheel was terugbetaald, maar de rechtbank oordeelde dat [eiser] slechts € 5.000,- moest terugbetalen, omdat het merendeel van de lening was afgelost. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke wilsovereenstemming bij de totstandkoming van overeenkomsten en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor claims in civiele procedures.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/712516 / HA ZA 22-48
Vonnis van 22 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] (Kroatië),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in het incident en in reconventie,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats 2] (Servië),
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in het incident en in reconventie,
advocaat: mr. T.S. Jansen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (gedaagden samen [gedaagden] ) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 11 mei 2022,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie en
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 februari 2023 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is bestuurder van [gedaagde 2] en van de besloten vennootschap Orion Telekom Holdings (OTH). [gedaagde 2] houdt een deel van de aandelen van OTH.
2.2.
[eiser] heeft werkzaamheden verricht voor OTH.
2.3.
Op 11 januari 2018 is [eiser] mede-aandeelhouder geworden in het kapitaal van [gedaagde 2] . De koopprijs voor 270.000 aandelen bedroeg € 270.000,-. [gedaagde 1] verstrekte aan [eiser] een lening voor de aanschaf van de aandelen. [gedaagde 1] en [eiser] hebben in verband daarmee op 8 januari 2018 een
Loan Agreementgesloten. Een bedrag van € 150.000,- moest [eiser] binnen zeven dagen na de levering van de aandelen aan [gedaagde 1] terugbetalen (artikel 1.3.1.1.) en een bedrag van € 120.000,- binnen een redelijke termijn vanuit de bonussen die [eiser] ontving van OTH (artikel 1.3.1.2). Tot zekerheid voor de terugbetaling moest [eiser] een pandrecht vestigen op 120.000 van zijn aandelen in [gedaagde 2] , ten gunste van [gedaagde 1] (artikel 1.3.2). In artikel 5.5. van de
Loan Agreementstaat dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is kennis te nemen van geschillen over de overeenkomst en dat Nederlands recht van toepassing is.
2.4.
Sinds de aandelenoverdracht houdt [eiser] ongeveer een derde deel van de aandelen en [gedaagde 1] ongeveer twee derde deel van de aandelen in [gedaagde 2] . Verder zijn er twee kleine aandeelhouders, [naam 1] en [naam 2] .
2.5.
De aandeelhouders zijn met elkaar in overleg getreden over het sluiten van een aandeelhoudersovereenkomst (
Shareholders Agreement).
2.6.
Op 16 januari 2018 heeft de advocaat van OTH ( [naam 3] ) in een e-mail aan [eiser] en in kopie aan onder anderen [gedaagde 1] geschreven (vertaald naar het Engels) ‘
that we agreed on and that must be signed. This is the final text.
2.7.
Op 18 januari 2018 is van de rekening van de onderneming van [eiser] (Media Associates [gedaagde 1] .O.O. (MA)) € 145.000,00 overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde 2] onder de omschrijving ‘
short term borrowing’. Op 6 februari 2018 is € 145.000,00 van de rekening van [gedaagde 2] overgemaakt naar [gedaagde 1] .
2.8.
Op 20 februari 2018 heeft [eiser] in een e-mail aan [gedaagde 1] en [naam 3] zijn commentaar gegeven op enkele artikelen uit de concept aandeelhoudersovereenkomst die aan hem was toegestuurd op 16 januari 2018. Op 2 maart 2018 heeft [naam 3] op de door [eiser] genoemde bepalingen uit de concept aandeelhoudersovereenkomst per e-mail een reactie gegeven aan [eiser] .
2.9.
In het grootboek van OTH staat op 2 maart 2018 onder journaalpost ‘
prepayments’ dat € 120.000,00 is gecrediteerd van de rekening van MA en dat dit bedrag is bijgeschreven op de rekening van [gedaagde 1] .
2.10.
[eiser] heeft op 13 april 2018 in een e-mail met als onderwerp: ‘RE: SHA’ aan [naam 3] geschreven (vertaald naar het Engels) ‘
Its only now I’ve taken the time to look at this. This is OK as far as I’m concerned’.
2.11.
Op 18 april 2018 heeft [naam 3] aan onder anderen [eiser] , [gedaagde 1] , [naam 2] en [naam 1] een aangepaste versie van de aandeelhoudersovereenkomst gestuurd en geschreven dat het de finale overeenkomst is die moest worden ondertekend. Het stuk is nooit door iemand ondertekend.
2.12.
In het stuk dat [naam 3] heeft gestuurd op 18 april 2018 staat onder meer:
“(…)
SHAREHOLDERS’ AGREEMENT
PARTIES:
(…) [gedaagde 1] (…) “
[gedaagde 1]” (…)
(…) [eiser] (…) “
[eiser]” (…)
(…) [naam 1] (…)
(…) [naam 2] (…)
( [gedaagde 1] ) [eiser] and some other management of OT (the “
OTM”) wish to become the Shareholders of the Company [ [gedaagde 2] ], based on the acquisition of new shares in the Company.
(…)
3.03.1.1
Veto rights of the Meaningful Minority Shareholder[ [eiser] ]
(a) Meaningful Minority Shareholder shall have the veto right (…) of any other governing or management body of the Company in respect of the following matters:
(…)
iii. Any Materially important business decisions (…)
(…)
v. Any material cash leakages;
(…)
vii. Election of 2 (…) of 3 (…) persons to be nominated and elected to OTH’s Management board (…)
3.03.1.3.
Put option exercise price shall be
(a)
(…)
(c) Put option shall be exercisable within sixty (…) Business Days after (…) (ii) date on which event which give rise to the exercise of the put option occurred.
(d) Put option shall be exercised at the sole discretion of the Meaningful Minority Shareholder against either (i) the Majority Shareholder [ [gedaagde 1] ] for all and not less than all Shares held by the Meaningful Minority Shareholder, or (ii) the Company [ [gedaagde 2] ], in which case the Majority Shareholder hereby warrants that it shall procure a decision allowing for such exercise of the put option against the Company (…)
(e) In addition to any other events entitling the Meaningful Minority Shareholder to exercise the put option in accordance with this clause 3.03.1.3., the Meaningful Minority Shareholder shall have the right to exercise such option in the following events:
(f)
i. In case that engagement of the Meaningful Minority Shareholder (such engagement including for the avoidance of doubt, employment or any other engagement by way of agreements executed by OT and [eiser] or any entity controlled by [eiser] , collectively hereinafter: “
Engagement”) at OT has been ceased without cause.
(…)
Section 4.05 Governing Law
(…) This Agreement shall be governed by and in accordance with Dutch law.
(…)”
2.13.
OTH heeft op 5 februari 2020 de samenwerking met [eiser] beëindigd.
2.14.
Op 6 april 2020 heeft [eiser] in een e-mail aan [gedaagde 1] laten weten dat hij zijn putoptierecht uit artikel 3.03.1.3 van de aandeelhoudersovereenkomst inroept. Op 2 december 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] verzocht uitvoering te geven aan het putoptierecht.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert na wijziging van zijn eis - samengevat - om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair:
[gedaagde 2] te veroordelen tot het verlenen van volledige medewerking aan het bepaalde in de aandeelhoudersovereenkomst waaronder, maar niet gelimiteerd tot, het nemen van de relevante besluiten om uitvoering te geven aan en te komen tot de levering van de door [eiser] gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 2] conform de in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen optieregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per dag(deel) met een maximum van € 5.000.000,-;
[gedaagde 2] te veroordelen tot nakoming van de aandeelhoudersovereenkomst in die zin dat [gedaagde 2] de door [eiser] gehouden aandelen overneemt en geleverd krijgt en daarvoor een uitoefenprijs van € 6.754.337,28, of een zakelijke prijs conform artikel 3.03.1.3. sub b, betaalt, binnen veertien dagen na het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2020;
[gedaagde 1] te veroordelen tot het leveren van zijn volledige medewerking aan het nakomen van het bepaalde in de aandeelhoudersovereenkomst waaronder, maar niet gelimiteerd tot, het nemen van de relevante besluiten om uitvoering te geven aan en te komen tot de levering van de door [eiser] in [gedaagde 2] gehouden aandelen aan [gedaagde 2] [dan wel ter vrije keuze van [eiser] aan [gedaagde 1] , conform de in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen optieregeling, (met de wijziging van eis vervallen, Rb)], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- per dag(deel) met een maximum van € 5.000.000,-;
[gedaagde 1] te veroordelen tot nakoming van de put optie zoals opgenomen in artikel 3.01.1.3 sub d van de aandeelhoudersovereenkomst in die zin dat [gedaagde 1] de door [eiser] gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 2] overneemt en geleverd krijgt tegen een uitvoerprijs van € 6.754.337,28, althans een zakelijke prijs, en betaalt conform artikel 3.03.1.3 sub b en zoals nader uiteengezet in randnummer 29 van de dagvaarding, binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2020 tot aan de dag van algehele betaling;
Subsidiair:
5. overeenkomstig artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de voor levering vereiste akte van de door [eiser] gehouden aandelen in het kapitaal van [gedaagde 2] ;
Meer subsidiair:
6. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 7.000.000,- ter vergoeding van de schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en zal lijden als gevolg van het niet kunnen uitoefenen van zijn putoptie, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 december 2020;
7. voor recht te verklaren dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] als gevolg van het door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] onrechtmatig in stand houden van het mede-aandeelhouderschap en
Primair en subsidiair:
8. [gedaagden] te veroordelen in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser] vordert nakoming door [gedaagden] van de putoptie uit de aandeelhoudersovereenkomst. In beginsel moeten de aandelen worden overgenomen door [gedaagde 1] en als dat niet kan tegen een redelijke koopprijs door [gedaagde 2] .
3.3.
[gedaagden] voert verweer. De aandeelhoudersovereenkomst is niet tot stand gekomen en als dat wel zo is, is [gedaagde 2] daarbij geen partij, is niet voldaan aan de voorwaarden voor het inroepen van een put optie, is de vervaltermijn voor het inroepen van de putoptie verstreken en wordt de overdracht van de aandelen aan [gedaagde 2] belemmerd door de statuten en door de wet.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert dat [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis wordt veroordeeld tot betaling van € 270.000,- aan [gedaagde 1] .
3.6.
[gedaagden] vordert terugbetaling van de lening die [gedaagde 1] heeft verstrekt aan [eiser] .
3.7.
[eiser] voert als verweer dat de lening is terugbetaald aan [gedaagde 1] .
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
in de incidenten
4.1.
[gedaagden] heeft twee incidenten opgeworpen. [gedaagden] vordert (i) dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en (ii) dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen. In het vonnis in incident is bepaald dat de beslissingen worden aangehouden, omdat een aan de hoofdzaak voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs niet is geboden.
4.2.
In de hoofdzaak zal worden geoordeeld over de vorderingen van [eiser] op [gedaagden] Die vorderingen zijn niet op het eerste gezicht onmiskenbaar kansloos, zoals [gedaagden] betoogt. [eiser] kan in de vorderingen worden ontvangen.
4.3.
[gedaagden] neemt het standpunt in dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. [eiser] beroept zich in de eerste plaats op het bestaan van een forumkeuze tussen partijen waarin de rechtbank Amsterdam is aangewezen voor de kennisneming van geschillen. [gedaagden] betwist de forumkeuze.
4.4.
Of partijen een forumkeuzebeding zijn overeengekomen, kan in het midden blijven. Ook als dat niet zo is, is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd, zoals blijkt uit het volgende.
4.5.
Op grond van artikel 4 lid 1 van de Brussel I bis Verordening [1] is de Nederlandse rechter bevoegd te oordelen in het geschil tussen [eiser] en [gedaagde 2] , omdat [gedaagde 2] is gevestigd in Nederland.
4.6.
Ten aanzien van [gedaagde 1] , die in Servië woont, geldt dat de rechtsmacht moet worden beoordeeld aan de hand van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Tussen Nederland en Servië is namelijk geen verdrag van toepassing met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. In artikel 7 lid 1 Rv staat dat indien in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid, de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden. Daarvoor moet tussen de vorderingen tegen de gedaagden een zodanige samenhang bestaan dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. [gedaagden] betwist de door [eiser] gestelde samenhang tussen de vorderingen tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet. Gelet op de vorderingen, met gelijke strekking, en de overeenstemmende grondslagen is het ook gerechtvaardigd dat de vorderingen tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gezamenlijk worden behandeld. Dat leidt er toe dat de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft voor wat betreft de vorderingen die zijn ingesteld tegen [gedaagde 1] .
4.7.
De incidentele vorderingen worden afgewezen. [gedaagden] wordt veroordeeld in de proceskosten. Ook wordt [gedaagden] veroordeeld in de nakosten. Dit zijn kosten die standaard worden toegewezen aan de partij die in het gelijk is gesteld als vergoeding voor advocaatkosten en eventuele betekeningskosten die ontstaan na het wijzen van dit vonnis. Onder de beslissing staat om welke bedragen het gaat. Ook de door [eiser] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten wordt toegewezen.
in de hoofdzaak
Toepasselijk recht
4.8.
De zaak heeft een internationaal karakter en daarom moet worden beoordeeld welk recht van toepassing is. Dat is Nederlands recht. Daarover zijn partijen het eens.
Eiswijziging
4.9.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] de eis gewijzigd in die zin dat een deel van de vordering onder 3 is vervangen door de extra onder 4 opgenomen vordering. [gedaagden] maakt hiertegen bezwaar. [gedaagden] voert daartoe aan dat de vorderingen oorspronkelijk waren gericht op levering van de aandelen in [gedaagde 2] aan [gedaagde 2] en slechts de medewerking van [gedaagde 1] aan die levering. Dat is geheel anders na de eiswijziging omdat nu ook levering van de aandelen aan [gedaagde 1] wordt gevorderd. Het verweer van [gedaagden] ziet niet op de vorderingen zoals die luiden na de eiswijziging, aldus [gedaagden]
4.10.
De eiswijziging wordt toegestaan. Op grond van artikel 130 Rv mag een eiser de eis of de gronden daarvan veranderen of wijzigen zolang nog geen eindvonnis is gewezen. Dit is anders als er strijd is met de eisen van een goede procesorde. Daarvan is geen sprake. Uit de (oorspronkelijke) vordering onder 3 bleek dat [eiser] niet enkel levering van de aandelen aan [gedaagde 2] vorderde, maar dat zijn vorderingen ook waren gericht op levering van de aandelen aan [gedaagde 1] . In zoverre is de wijziging van eis eerder een precisering van de vorderingen dan een wijziging. [gedaagden] is niet in zijn belangen geschaad en de eiswijziging wordt toegestaan.
Is de aandeelhoudersovereenkomst tot stand gekomen?
4.11.
[eiser] vordert nakoming van de aandeelhoudersovereenkomst, namelijk uitoefening van de put optie regeling uit artikel 3.03.1.3 (2.12). Volgens [gedaagden] heeft [eiser] geen put optie recht, in de eerste plaats omdat de aandeelhoudersovereenkomst niet tot stand is gekomen.
4.12.
Eerst moet worden vastgesteld of partijen een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Op grond van artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW) komt een overeenkomst tot stand wanneer de ene partij een aanbod doet en de andere partij dat aanbod aanvaardt. Daarvoor is van belang dat tussen partijen wilsovereenstemming bestaat. Om na te gaan of daarvan sprake is, moet worden gekeken naar de verklaringen en gedragingen die partijen naar elkaar hebben geuit, de betekenis die zij daaraan mochten toekennen en wat zij op grond daarvan van elkaar mochten verwachten. [eiser] moet feiten en omstandigheden stellen waaruit blijkt dat de aandeelhoudersovereenkomst is gesloten. Tegenover het verweer van [gedaagden] heeft [eiser] niet genoeg feiten gesteld waaruit volgt dat de aandeelhoudersovereenkomst tot stand is gekomen. Daarbij is het volgende van belang.
4.13.
Over de aandeelhoudersovereenkomst is lange tijd onderhandeld; vanaf de zomer van 2016 tot aan april 2018. Op 16 januari 2018 heeft de advocaat van [gedaagde 1] aan [eiser] laten weten dat de definitieve versie van de aandeelhoudersovereenkomst kon worden ondertekend (2.6). Daaruit kan worden afgeleid dat in ieder geval [gedaagde 1] zich kon vinden in de tekst van de overeenkomst. Waar het vervolgens om ging is of ook de andere in de overeenkomst genoemde partijen, onder wie [eiser] , akkoord gingen. [eiser] heeft de aandeelhoudersovereenkomst na de e-mail van 16 januari 2018 niet ondertekend. Hij heeft het concept teruggestuurd, met opmerkingen op enkele bepalingen. Op dat moment is dus geen wilsovereenstemming bereikt. [eiser] ging niet akkoord met de inhoud van de overeenkomst. Vervolgens heeft de advocaat van [gedaagde 1] naar aanleiding van de opmerkingen van [eiser] op 2 maart 2018 richting [eiser] gereageerd. Dat [eiser] op 13 april 2018 (2.10) heeft geschreven dat de overeenkomst wat hem betreft ‘OK’ was, maakt niet dat partijen op dat moment ervan konden uitgaan dat de aandeelhoudersovereenkomst was gesloten. Dat is namelijk geen uitdrukkelijke bevestiging en dat bericht van [eiser] was niet gericht aan zijn medeaandeelhouders maar slechts aan [naam 3] . Op 18 april 2018 heeft de advocaat van [eiser] bovendien een aangepaste versie van de aandeelhoudersovereenkomst opgestuurd naar onder anderen [eiser] . De advocaat van [gedaagde 1] heeft toen vermeld dat het stuk moest worden ondertekend. Dat was blijkbaar nodig als bevestiging. Ondertekening is bij een overeenkomst als deze geen voorwaarde voor de totstandkoming van de overeenkomst. Maar in het geval dat professionele partijen lange tijd met elkaar onderhandelen over een overeenkomst met een voor hen belangrijke inhoud, zij hun afspraken schriftelijk vastleggen en meerdere versies van de overeenkomst met elkaar wisselen, moet op enig moment wel duidelijk blijken dat de betrokken partijen inderdaad instemmen met (de tekst van) de overeenkomst. Temeer, als twee keer wordt gevraagd om ondertekening van de overeenkomst. Na de ondertekening van de overeenkomst of een andere uitdrukkelijke bevestiging, kunnen partijen over en weer redelijkerwijs uitgaan van de totstandkoming van de overeenkomst. In dit geval blijkt uit niets dat [eiser] ná de e-mail van de advocaat van 18 april 2018 heeft laten blijken dat hij het aanbod aanvaardt. [eiser] heeft de aandeelhoudersovereenkomst niet ondertekend of op een andere manier kenbaar gemaakt dat hij daarmee instemde.
4.14.
In het midden kan blijven of partijen een afspraak hadden gemaakt bij de notaris voor de ondertekening van de aandeelhoudersovereenkomst, zoals [eiser] stelt. Die afspraak geeft onvoldoende steun aan de stellingen van [eiser] , omdat de omstandigheid dat partijen niet naar de notaris zijn gegaan ook zo kan worden uitgelegd dat de overeenkomst niet akkoord werd bevonden.
Verder moet niet uit het oog worden verloren dat het gaat om een meerpartijenovereenkomst, waarin als partijen staan vermeld [eiser] , [gedaagde 1] , [naam 1] en [naam 2] . Geen van de aandeelhouders heeft de overeenkomst ondertekend of anderszins blijk gegeven van de aanvaarding daarvan. [gedaagden] weerspreekt gemotiveerd dat de andere aandeelhouders akkoord zijn gegaan met de aandeelhoudersovereenkomst. Het was volgens [gedaagden] [eiser] die niet wilde overgaan tot ondertekening. [eiser] heeft niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de andere aandeelhouders met de aandeelhoudersovereenkomst hebben ingestemd en dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat wilsovereenstemming moet zijn bereikt. Dit alles maakt dat niet is gebleken dat partijen over en weer hebben mogen verwachten dat de aandeelhoudersovereenkomst tot stand is gekomen.
4.15.
Het voorgaande zou anders kunnen zijn als partijen zich hebben gedragen naar de inhoud van de overeenkomst. Partijen hebben dan de overeenkomst aanvaard door daaraan feitelijk uitvoering te geven. Ook daarvoor heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht. [eiser] voert aan dat hij en [gedaagde 1] overleg hebben gehad over de aanstelling van een tweede bestuurslid binnen het bestuur van OTH, overeenkomstig het vetorecht in de aandeelhoudersovereenkomst (artikel 3.03.1.1.). De correspondentie die [eiser] aanhaalt en die gaat over het tweede bestuurslid, is uit december 2016 en ondersteunt niet dat [eiser] en [gedaagde 1] zich nádat de aandeelhoudersovereenkomst volgens [eiser] tot stand was gekomen in april 2018 in overeenstemming met de aandeelhoudersovereenkomst hebben gedragen.
Verder blijkt volgens [eiser] uit het voeren van overleg over de aanschaf van nieuw materiaal voor een dochteronderneming van [gedaagde 2] de uitoefening van een vetorecht voor
materially important business decisionsen
material cash leakages(artikel 3.03.1.1.). Daarnaast is het geschil tussen partijen ontstaan toen gesproken werd over het sluiten van een lening door OTH bij Erstebank. Dat is een
meaningful business decisionen [eiser] meent dat hij het recht had om hierover een vetorecht uit te spreken, ook op grond van de aandeelhoudersovereenkomst. [gedaagden] heeft hiertegen in gebracht dat [eiser] vanuit zijn rol als CFO van OTH betrokken was bij de beslissingen over nieuw materiaal en het aangaan van een lening. Tegenover dat verweer heeft [eiser] niet aangetoond dat zijn inspraak was gebaseerd op de aandeelhoudersovereenkomst. De gedragingen passen binnen de uitoefening van de functie van CFO. [eiser] heeft geen andere concrete gedragingen genoemd die steun geven aan zijn stelling dat de aandeelhoudersovereenkomst in acht is genomen. Voor een bewijsopdracht is daarom geen ruimte.
4.16.
[eiser] heeft niet aan de stelplicht voldaan; niet ten aanzien van feiten waaruit duidelijk wordt dat op enig moment wilsovereenstemming is bereikt en ook niet ten aanzien van een handelwijze waaruit volgt dat de aandeelhouders van [gedaagde 2] zich aan de aandeelhoudersovereenkomst gebonden hebben geacht. Of [eiser] op enig moment, zoals hij stelt, aan een bevriende advocaat die hem bijstond in het proces rondom de aandeelhoudersovereenkomst heeft laten weten dat overeenstemming is bereikt is niet relevant. Zo’n mededeling zegt iets over de verwachtingen van [eiser] , maar zegt niets over de vraag of de betrokken partijen moesten vertrouwen op de totstandkoming van de aandeelhoudersovereenkomst. Maar bij een overeenkomst met meerdere partijen gaat het erom waarop al die partijen mochten rekenen. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
4.17.
De overige stellingen en verweren van partijen hoeven niet te worden besproken. Ook de vraag of [gedaagde 2] partij is geworden bij de aandeelhoudersovereenkomst, wordt niet beoordeeld.
4.18.
Omdat niet is vast komen staan dat de aandeelhoudersovereenkomst is gesloten, worden de vorderingen onder 1 tot en met 5 afgewezen.
Schadevergoeding/onrechtmatige daad
4.19.
De vordering onder 6 tot vergoeding van schade wordt afgewezen. [eiser] heeft niet het recht om een put optie uit te oefenen verkregen, zodat hij door het niet kunnen uitoefenen ook geen schade lijdt. [eiser] heeft verder in het geheel niet toegelicht waarom het in stand houden van het mede-aandeelhouderschap onrechtmatig is. Ook de vordering onder 7 (verklaring voor recht) wordt afgewezen.
Proceskosten en nakosten
4.20.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden] , tot aan het vonnis begroot op:
  • griffierecht € 4.200,00
  • salaris advocaat € 8.494,00 (2 punten × € 4.247,00)
Totaal € 12.694,00
4.21.
Ook wordt [eiser] veroordeeld tot betaling van de nakosten en van de door [gedaagden] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten.
in reconventie
[gedaagden]
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.22.
Op grond van de forumkeuze in 5.5 van de
Loan Agreementis deze rechtbank internationaal bevoegd kennis te nemen van het geschil (artikel 25 Verordening Brussel I bis). Daarover bestaat geen geschil tussen partijen. Tussen partijen staat ook vast dat het Nederlandse recht van toepassing is. Daarom zal ook de tegenvordering worden beoordeeld aan de hand van Nederlands recht.
Terugbetalen lening
4.23.
[gedaagde 1] vordert terugbetaling van de lening van € 270.000,- die op grond van de
Loan Agreementdoor hem is verstrekt aan [eiser] . [eiser] stelt dat de lening is terugbetaald.
4.24.
De concrete door [eiser] gestelde feiten onderbouwen dat de lening is terugbetaald, op € 5.000,00 na. Daartoe is het volgende van belang.
4.25.
Vaststaat dat de onderneming van [eiser] (MA) op 18 januari 2018 € 145.000,00 heeft betaald aan [gedaagde 2] en dat dat bedrag is doorbetaald aan [gedaagde 1] , op 6 februari 2018 (2.7).
In de
Loan Agreement(2.3) is een korte termijn opgenomen voor het betalen van het eerste deel van de aflossing van € 150.000,00: zeven dagen na het verlijden van de leveringsakte (van de aandelen). Binnen die termijn, namelijk op de zevende dag na de levering van de aandelen vond betaling aan [gedaagde 2] plaats. De omschrijving
short term borrowingbij de overboeking rijmt met de aard van het eerst terug te betalen deel van de lening dat binnen zeven dagen terugbetaald moest worden. Op grond van artikel 6:30 BW kan de betaling door MA worden aangemerkt als het betalen van de schuld door [eiser] .
De betaling van € 145.000,00 is niet gelijk aan het bedrag dat binnen zeven dagen na het verlijden van de leveringsakte moest worden betaald, maar ligt hier wel heel dicht bij. Tot slot heeft [gedaagde 1] verklaard dat hij het geld heeft ontvangen. Dit alles - de betalingen, de termijn waarbinnen moest worden betaald en ook is betaald en de hoogte van het bedrag - biedt steun aan de stelling van [eiser] dat de overschrijvingen bedoeld waren om de lening terug te betalen. Het verweer van [gedaagde 1] is daartegenover onvoldoende. [gedaagde 1] heeft verklaard dat hij zich niet bewust is geweest van de overschrijvingen, omdat hij meerdere rekeningen heeft. Dat overtuigt niet. Partijen hebben een overeenkomst gesloten met specifieke bepalingen over de terugbetaling en zij zijn een zeer korte termijn overeengekomen voor de eerste aflossing van € 150.000,00. Het is daarom veel waarschijnlijker dat [gedaagde 1] zou toezien op nakoming van de terugbetaling van de eerste termijn en zou hebben geklaagd over het niet-terugbetalen, als dat niet zou zijn gebeurd binnen de overeengekomen termijn. Dat heeft hij niet gedaan. Ook de alternatieve grondslag voor de betaling van 18 januari 2018 die [gedaagde 1] aanvoert overtuigt niet. [gedaagde 1] voert aan dat MA een lening aan [gedaagde 2] heeft verstrekt, omdat in de jaarrekening van 2019 van [gedaagde 2] een schuld is opgenomen van € 141.596,00. Die alternatieve uitleg wordt niet onderbouwd door bijvoorbeeld een leningovereenkomst tussen MA en [gedaagde 2] of andere financiële stukken van [gedaagde 2] . Als een lening zou zijn verstrekt, moeten daarvan stukken voorhanden zijn die in het geding hadden kunnen worden gebracht. Gelet op de betalingsverplichting van [eiser] uit hoofde van de
Loan Agreementligt ook niet in de rede dat [eiser] aan [gedaagde 2] een lening verstrekte ter hoogte van het bedrag van de opeisbare schuld en dat die lening vervolgens aan [gedaagde 1] doorbetaald zou worden. De slotsom is dan ook dat [eiser] € 145.000,00 heeft terugbetaald aan [gedaagde 1] .
4.26.
Gelet op de grootboekkaarten (2.9) waarin de betaling door MA van € 120.000,00 en de doorbetaling van dat bedrag aan [gedaagde 1] is verwerkt en omdat [gedaagde 1] heeft verklaard dat hij het bedrag heeft ontvangen, heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat € 120.000,00 is afgelost op de lening. Het bedrag komt overeen met het resterende deel van de terugbetalingsverplichting. [gedaagden] heeft hier geen concrete feiten tegenover gesteld. Dat [eiser] de rekening-courantverhoudingen heeft gemanipuleerd, is van geen enkele onderbouwing voorzien.
4.27.
Tot slot heeft de stelling van [gedaagden] dat [eiser] heeft nagelaten een pandrecht te vestigen op 120.000 van zijn aandelen in [gedaagde 2] ten gunste van [gedaagde 1] of een onherroepelijke volmacht daartoe te verstrekken en [eiser] in zoverre is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen onder de overeenkomst van lening geen invloed op de beoordeling van de vraag of de lening is terugbetaald. Het vestigen van een pandrecht was bedoeld tot zekerheid voor de terugbetaling. Omdat de lening (vrijwel geheel) is terugbetaald, is het stellen van zekerheid voor de terugbetaling niet langer aan de orde. Verder laat dit onverlet dat is afgelost op de lening en [eiser] in zoverre aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
4.28.
[eiser] wordt veroordeeld tot betaling van € 5.000,- aan [gedaagde 1] . [eiser] heeft het vermoeden geuit dat dit bedrag al is betaald, maar daartoe heeft hij onvoldoende aanknopingspunten gegeven. De slotsom is dan ook dat niet vaststaat dat € 5.000,00 is afgelost.
4.29.
Beide partijen zijn te beschouwen als de in het gelijk en de in het ongelijk gestelde partij. [eiser] moet nog een bedrag van € 5.000,00 betalen aan [gedaagde 1] , maar het overgrote deel van de tegenvordering wordt afgewezen. Daarom worden de proceskosten gecompenseerd en moeten beide partijen hun eigen proceskosten betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
in de incidenten
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
in de hoofdzaak
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 12.694,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.6.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele betaling;
5.7.
verklaart de veroordelingen onder 5.5 en 5.6 uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.8.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde 1] van € 5.000,00 (vijfduizend euro) en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op22 maart 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.