ECLI:NL:RBAMS:2023:2013

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
C/13/714347 / HA ZA 22-176
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijslevering over een overeenkomst van geldlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] over de vraag of er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Mous, stelde dat zij in februari 2015 een lening van € 100.000,- had verstrekt aan de gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. H.J. Hagemans. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis de eiseres opgedragen bewijs te leveren van deze lening. Tijdens de bewijslevering zijn getuigen gehoord en zijn er verschillende bewijsstukken overgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet in staat is geweest om schriftelijk bewijs te leveren van de lening, maar heeft wel voldoende bewijs gevonden in de verklaringen van getuigen en de omstandigheden rondom de geldoverboeking. De rechtbank concludeert dat de eiseres het geld als lening aan de gedaagde heeft verstrekt, ondanks de tegenstrijdige verklaringen van de gedaagde, die stelde dat het geld een aflossing betrof van een lening aan haar ex-vriend. De rechtbank heeft de vordering van de eiseres toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen, en de gedaagde is veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde onmiddellijk moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ook al kan er nog hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/714347 / HA ZA 22-176
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. B. Mous te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Hagemans te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 juli 2022 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin vermelde processtukken,
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 11 oktober 2022,
  • de conclusie na enquête van [eiseres] , met producties,
  • de conclusie van antwoord na enquête van [gedaagde] , met producties,
  • de akte uitlating productie van [eiseres] , alsmede overlegging producties,
  • de akte uitlaten van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is [eiseres] opgedragen om te bewijzen dat zij in februari 2015 (mondeling) een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [gedaagde] voor een bedrag van € 100.000,-.
2.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht zijn op 11 oktober 2022 op verzoek van [eiseres] drie getuigen gehoord: [gedaagde] , [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Verder hebben beide partijen bij conclusie na enquête nog nadere bewijsstukken in het geding gebracht.
Bewijswaardering
2.3.
Eerder in deze procedure was al vast komen te staan dat [gedaagde] op 26 februari 2015 een bedrag van in totaal € 100.000,- per bankoverschrijving van [eiseres] heeft ontvangen en dat deze overboeking als omschrijving “lening” had. Dit zou op zichzelf een aanwijzing vormen dat [eiseres] het geld aan [gedaagde] ter leen heeft verstrekt, ware het niet dat [gedaagde] hiervoor een andere verklaring heeft gegeven. Volgens haar betrof de overboeking geen lening aan haar maar de aflossing van een lening die zij eerder aan haar ex-vriend [naam 1] , de zoon van [eiseres] , had verstrekt. De omschrijving “lening” bij de overboeking moet dus worden begrepen als “aflossing lening”, aldus [gedaagde] . De bewijsopdracht concentreert zich daarmee op de vraag of het geld is verstrekt als lening (van [eiseres] aan [gedaagde] ) of juist als terugbetaling van een lening (van [gedaagde] aan [naam 1] ).
2.4.
Het opgedragen bewijs kan op verschillende manieren worden geleverd. In de eerste plaats aan de hand van
directbewijs van de totstandkoming van een overeenkomst van geldlening (bijvoorbeeld een ondertekend contract of een getuigenverklaring over een mondelinge afspraak). Maar het bewijs kan ook
indirectworden geleverd, door feiten en omstandigheden te bewijzen die tezamen de conclusie rechtvaardigen dat het geld is verstrekt als lening.
2.5.
[eiseres] is niet geslaagd in het leveren van
directbewijs. Zoals in het tussenvonnis al was overwogen, hebben partijen niets op papier gezet over de betaling; er is dus geen contract of ander schriftelijk bewijsstuk. [eiseres] stelt dat de geldlening mondeling tot stand is gekomen in een gesprek op 26 februari 2015 op het kantoor van [gedaagde] , in aanwezigheid van haar zoon. Het enige bewijs daarvoor is de getuigenverklaring van [naam 1] . Zijn verklaring wordt echter niet ondersteund door andere, objectieve bewijsmiddelen. [gedaagde] heeft op haar beurt als getuige verklaard dat zij nooit met [eiseres] op kantoor over een geldlening heeft gesproken. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen wie hierover naar waarheid heeft verklaard. Het is het woord van de een tegen het woord van de ander.
2.6.
De rechtbank acht [eiseres] echter wel geslaagd in het leveren van bewijs, waaruit
indirectkan worden afgeleid dat het geld als lening aan [gedaagde] is verstrekt. Het gaat daarbij om de volgende feiten en omstandigheden die de rechtbank bewezen acht:
1. [eiseres] heeft voorafgaand aan de overboeking haar voormalig advocaat mr. [naam 2] om advies gevraagd over haar voornemen om een geldlening aan [gedaagde] te verstrekken.
2.7.
Mr. [naam 2] heeft zowel in een schriftelijke verklaring als in een getuigenverhoor onder ede verklaard dat [eiseres] begin 2015 bij hem op kantoor is geweest en hem vertelde dat ze van plan was om een geldbedrag in de orde van grootte van een ton aan de vriendin van haar zoon ( [gedaagde] ) te lenen. [eiseres] heeft [naam 2] om advies gevraagd en hem ook gevraagd of hij eventueel een leningsovereenkomst voor haar zou willen opstellen. [naam 2] heeft haar geadviseerd om zuinig te zijn met haar geld en geen anderen te faciliteren. [eiseres] zei dat ze erover na zou gaan denken en is vertrokken. Daarna heeft [naam 2] er niks meer over gehoord, totdat [eiseres] jaren later opnieuw contact met hem opnam en vertelde dat zij het geld toch had geleend aan [gedaagde] , maar het niet terug kreeg.
2.8.
De rechtbank twijfelt niet aan de betrouwbaarheid van deze getuige. Ook [gedaagde] heeft in haar conclusie na enquête niet gesteld dat [naam 2] niet naar waarheid zou hebben verklaard. Zij heeft slechts benadrukt dat het een verklaring van horen zeggen is en dat [eiseres] alleen haar voornemen heeft geuit om een geldbedrag aan [gedaagde] te lenen. Dat moge zo zijn, maar de omstandigheid dat [eiseres] bij een advocaat te rade is gegaan over een door haar voorgenomen geldlening aan [gedaagde] , zegt wel degelijk iets over de aard van de overboeking aan [gedaagde] (met omschrijving “lening”) die daarop is gevolgd.
2. In 2017 heeft [eiseres] aan een hypotheekadviseur mededeling gedaan van een uitstaande lening aan [gedaagde]
2.9.
Uit een schriftelijke verklaring van financieel adviseur [naam 3] blijkt dat [eiseres] en haar partner in oktober 2017 diverse gesprekken met hem hebben gevoerd omdat zij een woning in [plaats] wilden kopen. Gevraagd naar hun financiële situatie, hebben zij de financieel adviseur meegedeeld dat zij een lening van € 100.000,- aan [gedaagde] hadden verstrekt.
2.10.
De rechtbank acht deze omstandigheid van belang, omdat hieruit volgt dat [eiseres] al in 2017, toen [naam 1] en [gedaagde] nog een relatie met elkaar hadden en er nog geen conflict bestond, aan anderen vertelde dat zij een ton aan [gedaagde] had geleend. Dit ontkracht de stelling van [gedaagde] dat pas in 2019, toen de relatie definitief werd verbroken, voor het eerst het standpunt werd ingenomen dat de overboeking van € 100.000,- een lening betrof.
2.11.
Het doet bovendien afbreuk aan de geloofwaardigheid van het scenario van [gedaagde] . Immers, als het zo was geweest dat [eiseres] in 2015 met de overboeking een schuld van haar zoon had afgelost, valt moeilijk te begrijpen waarom zij die aflossing twee jaar later tegenover haar financieel adviseur als lening aan [gedaagde] zou bestempelen.
2.12.
[gedaagde] heeft nog de mogelijkheid geopperd dat [naam 1] zijn moeder heeft voorgespiegeld dat zij [gedaagde] een geldlening verstrekte terwijl zij in werkelijkheid een schuld van haar zoon afloste. In dit scenario zou [eiseres] te goeder trouw in de veronderstelling verkeren dat zij geld heeft geleend aan [gedaagde] , terwijl [gedaagde] de overboeking als aflossing op [naam 1] ’s schuld heeft mogen begrijpen. Ook voor dit (sub)scenario zou echter een begin van aannemelijkheid moeten bestaan dat [naam 1] destijds een aanzienlijke schuld bij [gedaagde] had. Zoals hierna nog verder wordt toegelicht, is daarvan geen sprake.
3. [gedaagde] heeft op 4 november 2014 een aanzienlijk geldbedrag geleend van een andere particulier
2.13.
Uit de door [eiseres] in het geding gebrachte productie 16 blijkt dat [gedaagde] op 4 november 2014 bij een particulier uit Amsterdam een overeenkomst van geldlening is aangegaan voor een bedrag van € 200.000,-, volledig af te lossen op 3 februari 2015. Een relatief hoog bedrag met een relatief korte looptijd, in dezelfde periode als de overboeking door [eiseres] aan [gedaagde] .
2.14.
Deze omstandigheid bewijst op zichzelf uiteraard niet dat [gedaagde] ook een geldlening is aangegaan bij [eiseres] . Maar hieruit kan wel worden afgeleid dat [gedaagde] , anders dan zij als getuige heeft verklaard, in de periode 2014/2015 wel degelijk schulden had, zoals [eiseres] zegt, of in elk geval financiering zocht. Daarmee draagt het bij aan de aannemelijkheid van het scenario dat [gedaagde] begin 2015 geld heeft geleend van [eiseres] .
Geen aanwijzingen voor lening [gedaagde] aan [naam 1]
2.15.
Tegelijkertijd heeft de bewijslevering geen enkel aanknopingspunt opgeleverd voor het alternatieve scenario dat [gedaagde] aan [naam 1] grote geldbedragen heeft geleend en dat deze lening op 26 februari 2015 deels is terugbetaald door [eiseres] .
2.16.
Deze alternatieve verklaring voor de overboeking aan [gedaagde] is voor het eerst beschreven in een e-mail van de voormalig advocaat van [gedaagde] uit 2019. In die e-mail is namens [gedaagde] gesteld dat zij in juli 2014 een bedrag van € 250.000,- heeft geleend aan [naam 1] en dat dit bedrag per bank aan hem is overgemaakt. De overboeking van € 100.000,- zou een aflossing zijn op deze openstaande schuld van [naam 1] bij [gedaagde] , aldus de e-mail.
2.17.
[gedaagde] heeft in deze procedure weinig moeite gedaan om het bestaan van deze schuld te onderbouwen. Waarom [naam 1] in juli 2014 een bedrag van € 250.000,- nodig had, heeft zij in het midden gelaten. [gedaagde] heeft ook geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tot tegenbewijs om de door haar gestelde lening te onderbouwen aan de hand van getuigen of bewijsstukken. De betaling van € 250.000,-, die volgens de e-mail per bankoverschrijving is gedaan, zou eenvoudig te bewijzen zijn met een bankafschrift. Daarnaar gevraagd, heeft [gedaagde] bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij haar bankafschriften niet heeft bewaard. Als getuige heeft zij vervolgens verklaard dat zij geen rekeningafschriften kan opvragen van meer dan vijf jaar terug. Ook die verklaring is niet onderbouwd. [gedaagde] heeft niet concreet gemaakt vanaf welke bankrekening of bankrekeningen zij de overboeking zou hebben gedaan. Desgevraagd heeft zij bovendien verklaard ook geen pogingen te hebben ondernomen om afschriften uit 2014 te bemachtigen. [naam 1] heeft op zijn beurt wel een afschrift uit 2014 van zijn - naar eigen zeggen enige – privé-bankrekening overgelegd. Daaruit blijkt dat in juli 2014 op die bankrekening geen betaling van [gedaagde] is ontvangen.
Een en ander doet sterk afbreuk aan de geloofwaardigheid van het verhaal over een schuld van [naam 1] aan [gedaagde] .
Conclusie ten aanzien van de bewijslevering
2.18.
Mede gelet op het feit dat iedere aanwijzing voor de juistheid van het scenario van [gedaagde] ontbreekt, acht de rechtbank de door [eiseres] bewezen feiten en omstandigheden tezamen voldoende om met een redelijke mate van zekerheid te concluderen dat het geld is verstrekt als lening van haar aan [gedaagde] .
2.19.
Dat betekent dat [gedaagde] het geld zal moeten terugbetalen en dat de vordering wordt toegewezen.
Wettelijke rente
2.20.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de datum van dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
2.21.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het tarief zoals bepaald in het ‘Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten’ en zal worden toegewezen.
Proceskosten
2.22.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres] als volgt vastgesteld:
- griffierecht 86,00
- salaris advocaat
6.580,00(3,5 punten × tarief € 1.880,00)
Totaal € 6.666,00
Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten explootkosten niet mogelijk
2.23.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 100.000,- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 17 februari 2022, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.775,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot dit vonnis vastgesteld op € 6.666,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.