ECLI:NL:RBAMS:2023:1688

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
AMS 22/96
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de bouw van een glastuinbouwbedrijf en de strijdigheid met het bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 20 maart 2023 wordt het beroep van eiseres tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een glastuinbouwbedrijf door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer beoordeeld. Eiseres, afkomstig uit Zoetermeer, betwist de vergunning die aan belanghebbende is verleend voor het bouwen van een nieuw bedrijf en het verbreden van een in- en uitrit op een specifieke locatie in Aalsmeer. De rechtbank behandelt het beroep dat op 7 november 2022 is behandeld, waarbij verschillende partijen aanwezig waren, waaronder de gemachtigden van eiseres, het college en belanghebbende.

De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Eiseres stelt dat de aanvraag van belanghebbende niet van ondergeschikt belang is gewijzigd, maar de rechtbank oordeelt dat de wijziging van de aanvraag van ondergeschikte aard is en dat er geen nieuwe aanvraag nodig was. De rechtbank wijst erop dat de aanvraag van belanghebbende niet in strijd is met het bestemmingsplan, aangezien de locatie de bestemming heeft die het bouwen van een glastuinbouwbedrijf toestaat. Eiseres voert aan dat het gebouw in werkelijkheid een loods is en niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan, maar de rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft aangetoond dat het gebouw voldoet aan de definitie van een gebouw in het bestemmingsplan.

De rechtbank concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat het bouwwerk niet zal worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor het is bestemd. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun mogelijkheden voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22 /96

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] ( [eiseres] ), uit Zoetermeer, eiseres

( [gem. eiseres] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats](het college)
( [gem. verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan de zaak deelgenomen:
[belanghebbende]uit Aalsmeer ( [belanghebbende] )
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiseres] tegen de aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuw [bedrijf] en het verbreden van een in- en uitrit op de locatie [adres] in [plaats] .
Het college heeft de omgevingsvergunning met een besluit op bezwaar van 30 november 2021 verleend aan [belanghebbende] (het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep in de zaak AMS 22 /298. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van [eiseres] , de gemachtigde van het college, de gemachtigde van [belanghebbende] en [persoon] .
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en heeft partijen bericht zes weken later uitspraak te doen. Omdat de rechtbank ook die termijn niet heeft gehaald, heeft de rechtbank partijen bericht op 20 maart 2023 uitspraak te doen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. [belanghebbende] heeft op [medio 2] oktober 2020 bij het college een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuw [bedrijf] en het veranderen van de bestaande in- en uitrit op de locatie [adres] in [plaats] (de locatie). Op een later tijdstip heeft [belanghebbende] een nieuwe aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw voor de uitoefening van een [bedrijf] en het verbreden van de bestaande in- en uitrit op de locatie. Deze nieuwe aanvraag is op [medio 1] juni 2021 gepubliceerd in het Gemeenteblad.
2. Met een besluit van 20 juli 2021 heeft het college omgevingsvergunning geweigerd voor het bouwen van een gebouw voor de uitoefening van een [bedrijf] op de locatie, omdat niet aannemelijk was dat het beoogde project voldeed aan de constructieve veiligheid zoals bedoeld in het Bouwbesluit 2012. [belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
3. Tijdens de bezwaarprocedure heeft [belanghebbende] aanvullende constructieve gegevens overgelegd. Verder heeft [belanghebbende] op 11 november 2021 haar aanvraag gewijzigd voor wat betreft de materialisatie van het gebouw in verband met de vereiste lichtdoorlatendheid.
4. Met het bestreden besluit heeft het college alsnog een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw voor de uitoefening van een [bedrijf] en het verbreden van de bestaande in- en uitrit op de locatie.

Beoordeling van het beroep

5. De rechtbank is van oordeel dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. [eiseres] voert aan dat [belanghebbende] haar aanvraag om een omgevingsvergunning heeft gewijzigd en dat het hierbij niet gaat om een wijziging van ondergeschikt belang. Volgens [eiseres] is er daarom nog steeds sprake van de aanvraag voor een
omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuw [bedrijf] .
7. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Volgens vaste rechtspraak is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en moet de vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is, per concreet geval worden beantwoord. Als de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zo ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuw aanvraag worden ingediend. [1]
8. Zoals de rechtbank onder 1 al heeft weergegeven, had [belanghebbende] aanvankelijk een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuw [bedrijf] . Dat was de aanvraag van [medio 2] oktober 2020. Daarna heeft [belanghebbende] een nieuwe aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw voor de uitoefening van een [bedrijf] . Dit is de aanvraag die op [medio 1] juni 2021 is gepubliceerd in het Gemeenteblad. Het college had toen nog niet beslist op de oorspronkelijke aanvraag van [belanghebbende] van [medio 2] oktober 2020. Naar het oordeel van de rechtbank moet de op [medio 1] juni 2021 ingediende aanvraag daarom worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw voor de uitoefening van een [bedrijf] en is met die aanvraag de oorspronkelijke aanvraag van [medio 2] oktober 2020 vervangen. Tijdens de bezwaarprocedure heeft [belanghebbende] haar aanvraag gewijzigd wat betreft de materialisatie van het gebouw in verband met de vereiste lichtdoorlatendheid. Naar het oordeel van de rechtbank is die wijziging aan te merken als een wijziging van ondergeschikte aard. Daar was dus geen nieuwe aanvraag voor nodig. De beroepsgrond slaagt niet.
9. [eiseres] voert aan dat het college ten onrechte de reguliere procedure heeft gevolgd. Volgens [eiseres] had het college de uitgebreide voorbereidingsprocedure moeten volgen, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] .
10. De rechtbank overweegt het volgende. Op de locatie geldt het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] . Op grond van de plankaart behorende bij het bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming [naam bestemming] . Uit de planregels volgt dat hier gebouwen zijn toegestaan ten behoeve van de uitoefening van het [bedrijf] , uitgezonderd bedrijfswoningen. De aanvraag van [belanghebbende] betreft een [gebouw] voor de uitoefening van [bedrijf] . Het bouwplan is gelet op de aanvraag niet in strijd met het bestemmingsplan. Dit betekent dat het college in beginsel gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. [2]
11. [eiseres] voert aan dat de omgevingsvergunning weliswaar is verleend voor de bouw van een [gebouw] voor [bedrijf] , maar dat het in werkelijkheid gaat om de oprichting van een loods. Volgens [eiseres] is het evident dat het niet gaat om oprichting van een [gebouw] voor de uitoefening van een [bedrijf] . [eiseres] wijst er in dit verband op dat op de situatietekening en op het constructierapport ‘hergebruik [gebouw] ’ duidelijk is vermeld dat het gaat om een aanvraag voor het bouwen van een loods. Verder wijst [eiseres] er op dat op de website van [belanghebbende] in 2022 een advertentie staat voor de verhuur van een bedrijfshal met dockshelters op deze locatie. [eiseres] wijst er verder op dat
geen sprake is van het realiseren van een noodzakelijk waterbassin, dat een expert in polycarbonaat heeft aangegeven dat dit materiaal onvoldoende lichtdoorlatend is en dat [gebouw] van [bedrijf] meer licht doorlaten dan (slechts) 52-53%.
12. Het college stelt zich op het standpunt dat de lichtdoorlatendheid van de [gebouw] voldoende is om daarin gewassen te telen. Dat sprake is van een dichte loods is onjuist. Dat in het constructierapport staat dat het gaat om een loods en niet om een [gebouw] , doet daaraan niet af. Het gebouw voldoet immers aan de definitie van het begrip [gebouw] in het bestemmingsplan, omdat uit de bouwtekening blijkt dat het bouwwerk grotendeels zal worden voorzien van lichtdoorlatend materiaal. Het ontbreken van een waterbassin op de tekeningen is geen concrete aanwijzing dat geen [bedrijf] zal worden gerealiseerd. Een [bedrijf] kan immers verschillende waterbronnen als gietwater gebruiken. Op het perceel is ook nog voldoende ruimte om een waterbassin of watersilo te plaatsen, aldus het college.
13. De rechtbank overweegt het volgende. Volgens vaste rechtspraak moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet alleen worden beoordeeld of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar moet ook worden beoordeeld of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming is als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. [3]
14. De rechtbank ziet in hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat het bouwwerk niet zal worden gebruikt voor [bedrijf] . Het college heeft voldoende gemotiveerd dat het ontbreken van een waterbassin niet noodzakelijkerwijs wil zeggen dat het gebouw niet gebruikt kan worden voor [bedrijf] . Het college wijst er immers op dat een [bedrijf] verschillende waterbronnen als gietwater kan gebruiken en dat op het perceel voldoende ruimte is om een waterbassin of watersilo te plaatsen. Verder heeft [belanghebbende] er in haar zienswijze op gewezen dat er voor kan worden gekozen om in de [gebouw] zelf watersilo's te plaatsen. Volgens [belanghebbende] is dat een gebruikelijke manier van het verzorgen van de verplichte wateropvang, terwijl dit ook nog minder ruimte kost dan een waterbassin. [eiseres] heeft dat niet gemotiveerd weersproken.
15. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat de [gebouw] onvoldoende licht doorlaat voor het kweken van planten, bloemen of groente. Een [gebouw] is volgens de planregels een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van vruchten, bloemen of planten. [4] [belanghebbende] heeft op de zitting een uitvergroting laten zien van de gegevens op een van de bijlagen bij de aanvraag, waarop is aangegeven dat het materiaal van de [gebouw] (polycarbonaat) gemiddeld voor 52% lichtdoorlatend is. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de wanden en het dak van het gebouw grotendeels bestaan uit lichtdoorlatend materiaal, zodat gelet op de definitie in de planregels sprake is van een [gebouw] . [eiseres] heeft ook geen deskundigenrapport overgelegd waaruit blijkt dat de [gebouw] onvoldoende licht doorlaat en daardoor niet geschikt is voor het kweken van planten, bloemen of groente. De enkele mededeling op de zitting dat een (niet nader genoemde) expert in polycarbonaat heeft aangegeven dat dit materiaal onvoldoende lichtdoorlatend is en dat [gebouw] van glastuinbouwbedrijven meer licht doorlaten dan (slechts) 52-53%, vindt de rechtbank zonder enige nadere onderbouwing onvoldoende om aan te nemen dat de [gebouw] onvoldoende licht doorlaat voor het kunnen kweken van planten, bloemen of groente. Dat op de situatietekening en op het constructierapport ‘hergebruik [gebouw] ’ is vermeld dat het gaat om een aanvraag voor het bouwen van een loods, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het gebouw gebruikt zal worden als loods. [belanghebbende] heeft in haar zienswijze aangegeven dat de constructeur en de architect dit per abuis niet hebben aangepast in de tekst. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar aan te twijfelen. Met betrekking tot de door [eiseres] op de zitting overgelegde advertentie heeft [belanghebbende] op de zitting gezegd dat deze advertentie achterhaald is. De rechtbank beschikt niet over concrete gegevens dat deze verklaring van [belanghebbende] niet zou kloppen.
16. Gelet op het voorgaande heeft het college kunnen aannemen dat het beoogde bouwwerk overeenkomstig de bestemming zal worden gebruikt en met het oog daarop wordt gebouwd. Van strijd met het bestemmingsplan is daarom geen sprake. Dit betekent dat het college terecht de reguliere procedure heeft gevolgd [5] en dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt. [eiseres] krijgt daarom het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter, en
mr. C.A.E. Wijnker en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. Mazurel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2023.
griffier
voorzitter
De griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1489.
2.Dit volgt uit artikel 2 .10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2243.
4.Artikel 1.85 van de planregels.
5.Dit volgt uit de artikelen 3.9 en 3.10 van de Wabo. Op grond van artikel 3.10 van de Wabo moet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in een geval als hier aan de orde alleen worden gevolgd als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan.