ECLI:NL:RBAMS:2023:1649

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
C/13/716934 / FA RK 22-2639
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een familierechtelijke procedure

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 maart 2023, is de vaststelling van kinderalimentatie aan de orde. De zaak betreft een verzoek van de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. van der Wal, tegen de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M. Vessies. De rechtbank heeft kennisgenomen van eerdere stukken en een tussenbeschikking van 15 december 2022. De procedure is gestart met een verzoek om vaststelling van alimentatie, waarbij de behoefte van de kinderen en de draagkracht van beide ouders centraal staan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen uit een eerdere relatie en ook voor de kinderen uit zijn nieuwe relatie. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij de man een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.090,- per maand en een draagkracht van € 800,- per maand is vastgesteld. De vrouw heeft een NBI van € 2.001,- per maand en een draagkracht van € 267,- per maand. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen berekend op basis van de tabellen van het Nibud en heeft geconcludeerd dat de man € 160,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, met ingang van 1 mei 2022. De kosten van de procedure worden gecompenseerd tussen partijen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep aan te tekenen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/716934 / FA RK 22-2639 (VZ/WvL)
Beschikking van 17 maart 2023 betreffende vaststelling van alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D. van der Wal te Utrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R.M. Vessies te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Op 15 december 2022 is een tussenbeschikking gegeven.
1.2.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de stukken waaronder:
- het F9-formulier met bijlagen van de man ingekomen op 2 januari 2023;
- het F9-formulier met bijlagen van de man ingekomen op 3 januari 2023;
- het F9-formulier met bijlagen van de vrouw ingekomen op 16 januari 2023;
- het F9-formulier met bijlage van de man ingekomen op 30 januari 2023;
- het F9-formulier van de vrouw ingekomen op 31 januari 2023;
- het F9-formulier met bijlage van de vrouw ingekomen op 2 februari 2023;
- het F9-formulier met bijlage van de man ingekomen op 6 februari 2023.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst voor wat betreft de vaststelling van de feiten en de weergave van de verzoeken naar de tussenbeschikking van 15 december 2022, met uitzondering van de daarin weergegeven omgangsregeling omdat die niet juist is weergegeven. Bij beschikking van 31 maart 2021 is immers een omgangsregeling bepaald op grond waarvan de kinderen – samengevat – bij de vader zijn een weekend per twee weken, gedurende drie weken in de zomervakantie en in voorkomende gevallen een extra dag met Pasen, Pinksteren, Kerst en Vaderdag. De rechtbank herstelt hierbij in zoverre de tussenbeschikking van 15 december 2022 en zal bij de verdere beoordeling van de hiervoor weergegeven zorgregeling uitgaan.
2.2.
In de beschikking van 15 december 2022 is de ingangsdatum voor eventuele alimentatie vastgesteld op 1 mei 2022 en is verzocht om indiening van nadere gegevens door partijen.
De behoefte van de kinderen
2.3.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van de kinderen. De rechtbank zal in het hiernavolgende de behoefte van de kinderen berekenen.
2.4.
De rechtbank stelt voorop dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen in beginsel maatgevend is voor de behoefte van de drie kinderen. Tussen partijen was aanvankelijk niet in geschil dat hun samenleving in oktober 2017 definitief is verbroken. Het meest recente standpunt van de man is echter dat partijen in 2011 uit elkaar zijn gegaan en daarom uit moet worden gegaan van de situatie dat de minderjarigen nooit in gezinsverband zijn opgegroeid. De rechtbank volgt dat standpunt niet. De man heeft eerder bevestigd dat partijen in oktober 2017 uiteen zijn gegaan. Enige verklaring waarom hij dit aanvankelijk ten onrechte heeft bevestigd, ontbreekt. Dat de vrouw in de periode van samenleven uitkeringen en toeslagen heeft ontvangen, wil ook niet zeggen dat partijen niet samengewoond kunnen hebben.
2.5.
Partijen verschillen van mening over het netto gezinsinkomen. De man heeft ondanks het verzoek van de rechtbank onvoldoende stukken overgelegd. De rechtbank beschikt slechts over een aanslag over 2017 van de man en een onleesbare uitdraai van zijn aangifte. Uit de belastingaanslag van de man over 2017 (productie 3 bij verweer) blijkt een verzamelinkomen van € 41.028,- en een ingehouden bedrag van € 11.727,- aan belastingen en premies. De loonheffing was € 11.720,-, een verschil van € 7,-. Daarom is de aanslag op nihil gesteld. Hieruit blijkt dat alleen sprake was van inkomsten uit loondienst. Er waren geen aftrekposten. Gelet op het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het verzamelinkomen van de man nagenoeg gelijk is aan zijn inkomen uit arbeid. Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van het verzamelinkomen. Op basis van dit inkomen bedroeg het NBI van de man in 2017 per maand € 2.442,-.
2.6.
De vrouw had in 2017 een uitkering op grond van de participatiewet van € 14.907,- bruto zoals blijkt uit stukken van de belastingdienst. Op grond hiervan had zij een NBI van € 976,- per maand.
2.7.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan de kinderen werd uitgegeven en wat dus de behoefte van de kinderen is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van € 3.418,- gemiddeld € 978,- per maand uitgaven voor hun kinderen in 2017, dus per kind € 326,-. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 363,- per kind per maand. De rechtbank heeft hiermee geen rekening gehouden met een eventueel kindgebonden budget omdat partijen hier ten tijde van het samenzijn geen recht op hadden.
Kinderen uit nieuwe relatie
2.8.
Niet in geschil is dat de man ook onderhoudsplichtig is voor de twee kinderen uit zijn nieuwe relatie. Dit heeft tot gevolg dat zijn draagkracht ook over deze kinderen moet worden verdeeld. De man heeft nagelaten gegevens te overleggen over de inkomenspositie van de moeder van deze kinderen en heeft niets heeft gesteld over de behoeftes van deze kinderen, terwijl dit wel van hem mocht worden verwacht. De rechtbank ziet hierin aanleiding van een gelijke behoefte voor alle kinderen uit te gaan. Dit heeft tot gevolg dat zijn draagkracht gelijkelijk wordt verdeeld over alle kinderen.
De draagkracht
2.9.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020,- per maand aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70%. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720,- per maand zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Ten aanzien van de man
2.10.
Voor de bepaling van het NBI en de draagkracht van de man, verwijst de rechtbank naar de berekeningen die aan deze beschikking zijn gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
2.11.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van zijn inkomsten uit loondienst vanaf 1 mei 2022, te weten een bruto maandsalaris van € 4.004,-. Dit salaris blijk uit zijn salarisspecificatie over december 2022. Niet gebleken is dat de man daarnaast nog inkomsten geniet, zoals een dertiende maand zoals de vrouw heeft gesteld.
Aanvaardbaarheidstoets
2.12.
De man heeft een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan. Hij stelt dat hij niet langer in staat zal zijn aan zijn eigen financiële verplichtingen te voldoen indien hij kinderalimentatie moet betalen. Hij stelt dat hij meer huurlasten heeft dan waarmee rekening wordt gehouden met het forfait en dat hij veel andere lasten heeft.
2.13.
De rechtbank stelt het volgende voorop. In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.470,- kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel van uit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.
2.14.
Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken – inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.
2.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan, doordat hij geen volledige openheid heeft gegeven over zijn financiële positie. De vrouw wijst er terecht op dat hij geen inzicht heeft gegeven in zijn vermogenspositie en dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat voor hem bij verschillende overheidsinstanties een eenpersoonshuishouden staat geregistreerd, terwijl de man stelt samen te wonen met zijn nieuwe partner en zijn kinderen. Verder heeft de man geen stukken overgelegd ten aanzien van de inkomenspositie van zijn partner, terwijl dit wel van belang is voor de beoordeling. Zoals hierna nader zal worden toegelicht, zal de rechtbank voor de nieuwe partner van de man dan ook uitgaan van verdiencapaciteit op bijstandniveau.
2.16.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit aan de zijde van de man van een NBI van € 3.090,- per maand en een draagkracht van € 800,- per maand.
Zorgkorting
2.17.
Partijen zijn het niet eens over de toe te passen zorgkorting. De vrouw heeft gesteld dat in de tussenbeschikking een verkeerde zorgregeling is vermeld. Dat klopt, zoals hiervoor al is overwogen. De rechtbank gaat uit van de zorgregeling die bij beschikking is vastgesteld, overgelegd door de man. Deze regeling komt neer op 1 dag per week regulier plus de helft van de zomervakantie en enkele feestdagen. Dat komt overeen met een zorgkorting van 15%. Dat de man die niet nakomt, zoals de vrouw stelt, wordt door hem betwist en is door de vrouw in het licht daarvan onvoldoende onderbouwd.
2.18.
Gebleken is echter dat er een tekort aan gezamenlijke draagkracht is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht is twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft. Gelet hierop dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen.
Ten aanzien van de vrouw
2.19.
Voor de bepaling van het NBI en de draagkracht van de vrouw, verwijst de rechtbank naar de berekeningen, die aan deze beschikking zijn gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
2.20.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van jaaropgave 2022 van de vrouw. Hieruit blijkt een bruto jaarloon van € 17.150,-.
2.21.
Het NBI van de vrouw wordt verhoogd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop waarvoor zij in aanmerking komt. Aan de hand van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.001,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt € 267,- per maand.
Ten aanzien van de nieuwe partner van de man
2.22.
Gebleken is dat de man een nieuwe relatie heeft en met deze nieuwe relatie twee kinderen heeft gekregen. Zijn partner is net als de man draagplichtig voor deze kinderen. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit de inkomenspositie van zijn nieuwe partner blijkt. De rechtbank ziet hierin aanleiding om er bij de berekening van de draagkracht van de nieuwe partner vanuit te gaan dat zij in elk geval een inkomen op bijstandsniveau kan verdienen. Dit betekent dat zij een minimale draagkracht heeft van € 50,- per maand.
2.23.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat de man € 160,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen en zal dienovereenkomstig beslissen.
2.24.
Omdat het een familierechtelijke beslissing is worden de kosten tussen partijen gecompenseerd.

3.De beslissing

De rechtbank:
- bepaalt dat de man € 160,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, met ingang van 1 mei 2022, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
- verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. V. Zuiderbaan, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C. van Lavieren, griffier, op 17 maart 2023.
Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.