ECLI:NL:RBAMS:2023:1563

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
13/222783-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van brandstichting, poging tot brandstichting en vernieling met zorgmachtiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting, poging tot brandstichting en vernieling. De verdachte, geboren in 1981 en momenteel gedetineerd, werd ervan beschuldigd op 23 augustus 2022 brand te hebben gesticht bij de ingang van een instituut in Amsterdam, wat gevaar voor goederen en mogelijk levensgevaar met zich meebracht. Daarnaast werd hij beschuldigd van een poging tot brandstichting op 3 september 2022 en van vernieling op 22 juli en 1 augustus 2022. Tijdens de zitting heeft de officier van justitie, mr. S.J. Wirken, een bewezenverklaring van de feiten gevorderd, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. J. Schouten, vrijspraak heeft bepleit voor de brandstichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht en dat er gemeen gevaar voor goederen was, maar heeft geoordeeld dat er geen levensgevaar voor personen te duchten was. De rechtbank heeft de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard op basis van psychologisch onderzoek en heeft hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Tevens is een zorgmachtiging verleend, waarbij de rechtbank de aanbevelingen van de psycholoog en reclassering heeft gevolgd. De benadeelde partij, het instituut, heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van €250,00 aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/222783-22 (Promis)
Datum uitspraak: 10 februari 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1],
nu gedetineerd te: [naam PI].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 februari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.J. Wirken en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. J. Schouten naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd en na wijziging van de tenlastelegging op de zitting – van beschuldigd dat hij:
Feit 1: op 23 augustus 2022 in Amsterdam brand heeft gesticht bij de ingang van [naam instituut], waardoor gevaar voor goederen en/of (levens)gevaar voor personen te duchten was. Subsidiair is dit feit tenlastegelegd als een poging tot brandstichting en meer subsidiair als vernieling.
Feit 2: op 3 september 2022 in Amsterdam gepoogd heeft om brand te stichten bij de ingang van [naam instituut], waardoor gevaar voor goederen en/of (levens)gevaar voor personen te duchten was. Subsidiair is dit feit tenlastegelegd als het treffen van voorbereidingshandelingen voor brandstichting.
Feit 3: op 22 juli 2022 en/of 1 augustus 2022 in Amsterdam het gebouw van [naam instituut] en/of het [naam ziekenhuis] heeft vernield en/of beschadigd.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde feiten onder 1, 2, en 3 en vrijspraak gevraagd voor het bestanddeel ‘(levens)gevaar voor personen’ bij feiten 1 en 2, omdat alleen kan worden bewezen dat er gemeen gevaar voor goederen was.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van feit 1 primair en subsidiair en feit 2. Ten aanzien van feit 1 heeft zij aangevoerd dat hooguit een veroordeling kan volgen voor vernieling, maar niet voor brandstichting. Verdachte heeft weliswaar brand gesticht, maar het opzet van verdachte was, bij zowel feit 1 als feit 2, gericht op het in brand steken van de deur. Bij een brandstichting met gemeen gevaar voor goederen moet er ook een risico zijn geweest dat andere goederen dan de goederen die in brand gestoken zijn, vlam hadden kunnen vatten. Daarvan is geen sprake. Op de camerabeelden van [naam instituut] is een stalen constructie te zien die geen vlam had kunnen vatten en uit het proces-verbaal van bevindingen daarover volgt ook dat er geen branddoorslag mogelijk was.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en geen bewijsverweren gevoerd.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de wettige bewijsmiddelen, zoals opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis, kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting (feit 1 primair), poging tot brandstichting (feit 2 primair) en vernieling (feit 3).
3.3.1
Beoordeling feit 1
De rechtbank stelt vast dat verdachte opzettelijk op 23 augustus 2022 bij de ingang van [naam instituut], gevestigd op [adres 2] te Amsterdam, een kartonnen doos met daarin aanmaakblokjes voor de ingang van [naam instituut] heeft overgoten met een vloeistof en dit vervolgens met een lucifer in brand heeft gestoken. Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij de deur van [naam instituut] in brand wilde steken.
Gemeen gevaar voor goederen en (levens)gevaar voor personen
Vervolgens is de vraag aan de orde of als gevolg van deze brand gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
De rechtbank komt tot het oordeel dat als gevolg van het in brand zetten van een kartonnen doos met aanmaakblokjes er een gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. Uit het dossier volgt dat de ingang van [naam instituut] opgebouwd is uit een schuifdeur, een sluis en daarna nog een schuifdeur. Doordat de brand is gesticht voor de ingang van [naam instituut] stond de sluis binnen enkele seconden vol met rook, waardoor de buitenste sluisdeur openging. Hierdoor wapperde het vuur naar binnen en kwamen er vonkjes op het tapijt van de sluis terecht. Als gevolg van de brand was een gedeelte van de deur geblakerd en waren de tochtstrips tussen de deuren gesmolten. Er had een grotere brand kunnen ontstaan in de entree van het pand aangezien er vonkjes op het tapijt terechtkwamen. Dat er geen risico op brandoverslag was, volgt ook niet uit het proces-verbaal daarover anders dan de raadsvrouw meent, slechts dat deze beperkt was. Dat het opzet van verdachte slechts gericht was de deur in brand te steken, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. Het opzet bij brandstichting hoeft immers niet te zijn gericht op het teweegbrengen van de gevolgen van het brandstichten.
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat er (levens)gevaar voor personen te duchten is geweest nu het risico op een branddoorslag beperkt was en er geen personen in het gebouw aanwezig waren tijdens de brandstichting. Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gelet op het bovengenoemde acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde onder 1.
3.3.2
Beoordeling feit 2
De rechtbank is van oordeel dat poging tot brandstichting met gevaar voor goederen bewezen is. Op 3 september 2022 heeft verdachte voor de ingang van [naam instituut] een kartonnen doos met daarin een zak met aanmaakblokjes neergezet. Verdachte gooide vervolgens terpentine over de zak met aanmaakblokjes, waarna hij een lucifer uit een doosje pakte. Op het moment dat verdachte de lucifer tegen het doosje aanhield om de lucifer aan te steken, kwam iemand van de beveiliging van [naam ziekenhuis] ([naam ziekenhuis]) aangelopen. Verdachte wilde de doos met aanmaakblokjes weer oppakken, maar deed dit niet. Hij liep vervolgens naar zijn auto en reed weg.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte alleen met zijn handelingen om brand te stichten is gestopt omdat een beveiliger aan kwam lopen. Verdachte had namelijk al terpentine over de zak met aanmaakblokjes gegooid en hield bovendien de lucifer al tegen het doosje aan om deze aan te steken. De rechtbank is van oordeel dat uit de gedragingen van verdachte kan worden afgeleid dat hij het voornemen had om brand te stichten en hij daarmee een begin van uitvoering heeft gemaakt, gericht op de voltooiing van de brandstichting.
Gemeen gevaar voor goederen en (levens)gevaar voor personen
De rechtbank komt tot het oordeel dat een gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Verdachte heeft ook bij dit feit een doos met aanmaakblokjes voor de ingang van [naam instituut] geplaatst en wilde dit in brand steken. Zoals de rechtbank hiervoor bij feit 1 heeft overwogen, levert dit – in het geval de verdachte daadwerkelijk de doos met aanmaakblokjes in brand zou hebben gezet – een gemeen gevaar voor goederen op.
De rechtbank is verder met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat ook ten aanzien van dit feit uit het dossier niet volgt dat er (levens)gevaar voor personen te duchten is geweest. Verdachte zal daarom ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gelet op het bovengenoemde acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 primair ten laste gelegde.
3.3.3
Beoordeling feit 3
De rechtbank vindt op grond van het politieverhoor van verdachte, de aangifte van [persoon] en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] met als bijlage foto’s van de geplaatste graffiti, bewezen dat verdachte op 22 juli 2022 en 1 augustus 2022 in Amsterdam het gebouw van [naam instituut] en/of het [naam ziekenhuis] heeft beschadigd.
Omdat verdachte het tenlastegelegde heeft bekend en de raadsvrouw ten aanzien van dit feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden volstaan met een opgave van de gebruikte bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in een
bijlage IIdie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingelast. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsvrouw behoeft dit oordeel geen verdere motivering.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Feit 1, primair:
op 23 augustus 2022 te Amsterdam, opzettelijk brand heeft gesticht bij de ingang van [naam instituut], gevestigd aan [adres 2], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een kartonnen doos en een zak aanmaakblokjes overgoten met een brandbare vloeistof en vervolgens een brandende lucifer in aanraking gebracht met voornoemde doos en aanmaakblokjes en vloeistof, ten gevolge waarvan de toegangsdeur gedeeltelijk is verbrand, ten gevolge waarvan (forse) rookontwikkeling is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen in/aan voornoemd gebouw te duchten was;
Feit 2, primair:
op 3 september 2022 te Amsterdam, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten bij de ingang van [naam instituut], gevestigd aan [adres 2], met dat opzet bij de toegangsdeur een kartonnen doos en een zak aanmaakblokjes met terpentine, met het voornemen om deze met open vuur in aanraking te brengen, waardoor gemeen gevaar voor goederen in/aan voornoemd gebouw te
duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van feit 3:
op 22 juli 2022 en 1 augustus 2022 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw gevestigd aan [adres 2] toebehorende [naam instituut] en/of het [naam ziekenhuis], heeft beschadigd.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard gelet op het advies van de psycholoog. De verdachte dient dan ook ontslagen te worden van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar moet worden verklaard zodat volstaan kan worden met een strafoplegging. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard en dat hij ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging.
Beoordeling
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 22 november 2022 opgemaakt door drs. J. Yntema, GZ-psycholoog.
In het psychologisch onderzoek van drs. J. Yntema is onder meer het volgende naar voren gekomen. De onderzoeker heeft gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Deze stoornis uit zich zodanig dat verdachte meent dat zijn handelen werd gestuurd vanuit de stemmen die hij hoorde en verdachte de waan heeft dat [naam instituut] te maken heeft met de stemmen in zijn hoofd. Deze stoornissen waren bij verdachte aanwezig toen verdachte de feiten pleegde. Hierdoor werd zijn denken en handelen ten tijde van het plegen van de feiten volledig beïnvloed. Het advies is dan ook om hem de feiten niet toe te rekenen.
Conclusie
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het advies zoals door de raadsvrouw verzocht. De rechtbank neemt de conclusie van de psycholoog over en volgt dit advies. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bewezen geachte feiten verdachte wegens een ziekelijke stoornis dus niet aan verdachte worden toegerekend. Verdachte zal dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.Geen straf

Omdat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, kan aan hem geen straf worden opgelegd.
Om de vraag te kunnen beantwoorden of aan verdachte een strafrechtelijke maatregel dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank acht geslagen op voornoemd Pro Justitia rapport. Hieruit blijkt ten aanzien van de geadviseerde interventies onder meer het volgende:
“Onderzoeker adviseert betrokkene (kortdurend) op te laten nemen in een forensische kliniek en de mogelijkheid van een zorgmachtiging via art. 2.3 van de Wet Forensische Zorg (WFZ) te laten onderzoeken krachtens de Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg (WVGZZ) aangezien betrokkene niet geheel intrinsiek gemotiveerd op vrijwillige basis gemotiveerd zal blijven om medicatie te nemen als dat nodig is aangezien hij zelf van mening is dat het hem maar voor 20 procent helpt. Ook is het voor onderzoeker onvoldoende helder geworden (vanwege de weigering van betrokkene om referenten van de eerdere behandeling op te vragen) of betrokkene zich goed zal blijven inzetten voor een behandeling. Een zorgmachtiging kan een eerste keer voor maximaal zes maanden worden verleend, waarna de officier van Justitie weer een zorgmachtiging voor maximaal een jaar kan vragen. Het is nog onvoldoende helder of een half jaar voldoende bescherming zal bieden om nieuwe psychotische ontregeling en hiermee een toename van het recidivegevaar te kunnen voorkomen. Indien dat niet het geval is, dient opnieuw een zorgmachtiging aan te worden gevraagd. Indien dit wel het geval is zou men hem, indien recidiverisico terug is gedrongen tot een aanvaardbaar risico, binnen een half jaar aan kunnen melden bij een forensisch FACT-team.”
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van Fivoor van 25 november 2022. Hieruit blijkt onder meer het volgende:
“Pro-Justitia rapporteur adviseert het opleggen van een zorgmachtiging waarbij het van belang is betrokkene een korte periode klinische te behandelen. Dit om meer zicht te krijgen op de aanwezige problematiek en op welke wijze recidive in de toekomst kan worden voorkomen. GGZ Reclassering Fivoor kan zich conformeren aan het door de deskundige gegeven advies van het opleggen van een zorgmachtiging.”
De rechtbank neemt bovenstaande conclusies van de psycholoog en de reclassering over en volgt de adviezen. In de civiele procedure die tegelijk met de strafzaak is behandeld, zal een zorgmachtiging in het kader van de schakelbepaling artikel 2.3 van de Wet Forensische Zorg (hierna: Wfz) worden afgegeven. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen redenen om daarnaast aan verdachte een strafrechtelijke maatregel op te leggen.

8.Beslag

Onder verdachte is blijkens bijgevoegde lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zie
bijlage III, een fles terpentine in beslag genomen.
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het onder feit 2 bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.

9.Vordering benadeelde partij [naam instituut]

9.1
Ontvankelijkheid
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag naar de ontvankelijkheid van de vordering die door de benadeelde partij [naam instituut] is ingediend ten aanzien van de feiten 1 en 3.
Verdachte wordt veroordeeld voor de feiten, maar ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem deze daden hem niet kunnen worden toegerekend. In de civiele procedure die tegelijk met de strafzaak is behandeld, zal een zorgmachtiging in het kader van de schakelbepaling artikel 2.3 van de Wfz worden afgegeven. Dat roept de vraag op of de vordering tot schadevergoeding wel in behandeling kan worden genomen.
Artikel 361 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalt namelijk dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk is indien verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd of artikel 9a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt toegepast. Aan deze eisen wordt hier op het eerste gezicht niet voldaan.
Tot 1 januari 2020 kon de strafrechter op grond van artikel 37 Sr de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opleggen aan een verdachte die geheel ontoerekeningsvatbaar was. In een dergelijk geval kon dus ook een schadevordering van de benadeelde partij worden toegewezen. Vanaf januari 2020 is deze maatregel geschrapt.
Op dit moment geldt artikel 2.3 Wfz, op grond waarvan de strafrechter een zorgmachtiging kan opleggen, die kan strekken tot een klinische opname. Daarmee is een gat ontstaan in de mogelijkheden om schadevergoeding toe te wijzen wanneer geen straf of maatregel wordt opgelegd, maar wel een zorgmachtiging wordt verleend.
In het aanhangige wetsvoorstel Reparatiewet forensische zorg wordt beoogd dit gat op te heffen door in de artikelen 361 lid 2 Sv en 36f Sr toe te voegen: “ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1, 2 of 4, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven”. [1] Daaronder valt ook de situatie dat verdachte wordt ontslagen van rechtsvervolging. De rechtbank overweegt dat de wetgever met de invoering van de zorgmachtiging ex artikel 2.3 Wfz als vervanging van het inmiddels vervallen artikel 37 Sr niet heeft bedoeld een wijziging ten nadele aan te brengen in de positie van de benadeelde partij in het strafproces. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zal anticiperen op het wetsvoorstel en zal bepalen dat [naam instituut] ontvankelijk is in zijn vordering, zodat de rechtbank hierna zal komen tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
9.2
Materiële schade
De benadeelde partij [naam instituut] vordert € 3.500,00 aan vergoeding van materiële schade, waarvan € 3.000,00 is gevorderd voor de brandschade aan de deur en schoonmaakkosten. De overige € 500,00 ziet op het twee keer verwijderen van graffiti. De benadeelde partij heeft verzocht de vergoeding van de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie acht de vordering in zijn geheel toewijsbaar en vordert tevens verdachte te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente. De officier van justitie heeft verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, omdat de vordering niet is onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis volgt, is de rechtbank van oordeel dat de schade aan het [naam instituut] is ontstaan door het handelen van verdachte, zodat deze materiële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de vaststelling van de hoogte van de materiële schade heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Door het handelen van verdachte is brandschade ontstaan aan de deur van het pand van de benadeelde partij. Ook is er (tijdelijke) schade aan het pand toegebracht doordat verdachte graffiti op het pand heeft gespoten. De benadeelde partij heeft echter de vordering tot schadevergoeding niet onderbouwd, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen hoeveel kosten de benadeelde partij daadwerkelijk heeft gemaakt. Aangezien de rechtbank op basis van het dossier wel kan vaststellen dat er schade was, zal de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid op grond van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank schat de hoogte van de schade en stelt deze vast op € 250,00 bestaande uit materiële schade. Deze schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2022, tot aan de dag van algehele voldoening. De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd en aanhouding voor een nadere onderbouwing van het schadebedrag een onevenredige belasting van het strafgeding vormt.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank zal geen schadevergoedingsmaatregel opleggen aan verdachte.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, primair:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 2, primair:
poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
ten aanzien van feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Verklaart verbeurd:
1. 1 FLS Fles (Omschrijving: PL1300-2022185431-G6230937).
Wijst de vordering van het [naam instituut] gedeeltelijk toe, en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 augustus 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam instituut] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. A.S. Dogan en F.J. Lourens, rechters,
in tegenwoordigheid van A.A.B. Fransen, griffier.
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 februari 2023.
[…]

Voetnoten

1.Tweede kamer, vergaderjaar 2021-2022, 35 936, nr. 3, p. 24