ECLI:NL:RBAMS:2023:1541

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/13/730214 / KG ZA 23-147
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de voorzieningenrechter in kort geding tussen Koninkrijk Spanje en Blasket Renewable Investments LLC

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door het Koninkrijk Spanje tegen Blasket Renewable Investments LLC (BRI), een vennootschap gevestigd in de Verenigde Staten. Spanje vorderde een anti-suit injunction om BRI te verbieden om verzoeken in te dienen die de voortgang van een eerder aanhangige bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam zouden frustreren. De voorzieningenrechter heeft zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen, omdat de bevoegdheid volgens het Verdrag van New York exclusief toekomt aan de rechter in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, in dit geval Zwitserland.

De procedure begon met een incidentele vordering van Spanje, die op 1 maart 2023 werd toegewezen, maar beperkt tot de Verenigde Staten. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 maart 2023 heeft Spanje zijn vorderingen tegen andere partijen ingetrokken, wat de bevoegdheid van de voorzieningenrechter verder heeft beïnvloed. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van Spanje niet voldoende met de Nederlandse rechtssfeer waren verbonden en dat het onaanvaardbaar zou zijn om van Spanje te vergen dat het de zaak aan een Amerikaanse rechter zou voorleggen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten dat Spanje als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld, met een totaalbedrag van € 1.755,00. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van internationale rechtszaken en de noodzaak om de juiste rechtsmacht vast te stellen, vooral in gevallen die verband houden met arbitrale vonnissen en internationale investeringen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/730214 / KG ZA 23-147 HH/MV
Vonnis in kort geding van 15 maart 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET KONINKRIJK SPANJE,
zetelend te Madrid, Spanje,
eiseres bij dagvaarding van 1 maart 2023,
advocaten mr. P.L. Tjiam, mr. E.R. van der Velde en mr. C.T. Dekker te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar vreemd recht
BLASKET RENEWABLE INVESTMENTS LLC,
gevestigd te Wilmington, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagde,
advocaten mr. D. Knottenbelt, prof. mr. R.R. Verkerk en mr. H. Biezenaar te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ook Spanje en BRI worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Bij het aanhangig maken van dit kort geding heeft Spanje op grond van artikel 223 Rv, in afwachting van de mondelinge behandeling van dit kort geding, een incidentele vordering ingesteld. Deze vordering luidde AES Solar Energy Coöperatief U.A., gevestigd te Amsterdam (hierna AES), Ampere Equity Fund B.V., gevestigd te Schiphol (hierna AEF) en BRI op straffe van dwangsommen te verbieden om waar ook ter wereld een
anti-suit injunctionte verzoeken met het (directe of indirecte) doel dat de door Spanje aanhangig gemaakte bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam (met zaaknummer C/13/728512) moet worden ingetrokken, opgeschort of waarbij de voortgang van deze procedure op enigerlei wijze wordt gefrustreerd.
1.2.
Bij tussenvonnis in het incident van 1 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter deze vordering
ex partetoegewezen, met dien verstande dat het verbod geldt tot 13 maart 2023, de datum waarop de mondelinge behandeling van dit kort geding op tegenspraak zal plaatsvinden en met dien verstande dat het verbod niet geldt “waar ook ter wereld” maar is beperkt tot de Verenigde Staten van Amerika.
1.3.
Bij e-mail van 9 maart 2023 (20.23 uur) heeft de advocaat van Spanje de vorderingen ingetrokken die in dit kort geding tevens waren ingesteld tegen AES en AEF.
1.4. Op 13 maart 2023 heeft de mondelinge behandeling van dit kort geding plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
aan de zijde van Spanje mr. Tjiam, mr. Van der Velde en mr. Dekker;
aan de zijde van BRI mr. Knottenbelt, mr. Verkerk en mr. Biezenaar.
1.5.
Op de mondelinge behandeling heeft Spanje (in de hoofdzaak) een vordering ingesteld die gelijk is aan haar incidentele vordering. BRI heeft aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord de bevoegdheid van de voorzieningenrechter bestreden. Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft eerst een debat plaatsgevonden over de bevoegdheid. Spanje heeft betoogd dat de voorzieningenrechter bevoegd is. BRI heeft dit bestreden. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter de mondelinge behandeling geschorst.
1.6.
Na de schorsing heeft de voorzieningenrechter vonnis bepaald op 15 maart 2023. Zij heeft daarbij aangekondigd dat zij zich in dat vonnis onbevoegd zal verklaren en dat de motivering daarvoor zal worden opgenomen in het vonnis. Dit oordeel impliceert dat niet wordt toegekomen aan de inhoudelijke behandeling van de door Spanje ingestelde vordering en dat de onder 1.2 genoemde ordemaatregel op 13 maart 2023 door tijdsverloop is komen te vervallen.

2.De beoordeling

2.1.
In dit kort geding vordert Spanje (in de hoofdzaak) om BRI op straffe van dwangsommen te verbieden om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis waar ook ter wereld een
anti-suit injunctionte verzoeken met het (directe of indirecte) doel dat de door Spanje aanhangig gemaakte bodemprocedure bij deze rechtbank (met zaaknummer C/13/728512) moet worden ingetrokken, opgeschort of waarbij de voortgang van deze procedure op enigerlei wijze wordt gefrustreerd.
2.2.
De achtergrond van deze zaak is de volgende.
2.2.1.
AES en AEF zijn Nederlandse investeringsmaatschappijen. Vanaf 2007 hebben zij in Spanje geïnvesteerd in zonne-energie. Zij hebben hierbij gebruik gemaakt van een subsidieregeling van de Spaanse overheid. Op 16 november 2011 hebben AES en AEF samen met andere investeerders op grond van artikel 26 van het Verdrag inzake het Energiehandvest een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Spanje bij het Permanent Hof van Arbitrage te Zwitserland. AES en AEF hebben in de arbitrageprocedure het standpunt ingenomen dat Spanje aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden in verband met de plotse versobering en vervolgens de gedeeltelijke intrekking van de hiervoor bedoelde subsidieregeling. Op 14 oktober 2014 is een arbitraal tussenvonnis gewezen waarin het scheidsgerecht zich bevoegd heeft geacht en op 28 februari 2020 is een arbitraal eindvonnis gewezen waarin is geoordeeld dat Spanje in strijd heeft gehandeld met het Energiehandvest. Spanje is veroordeeld tot betaling aan AES en AEF van een schadevergoeding van respectievelijk € 15.400.000,- en € 11.100.000,-.
2.2.2.
Spanje heeft nadien in Zwitserland vernietiging van de arbitrale vonnissen gevorderd. Op 23 februari 2021 heeft het Bundesgericht (Tribunal Fédéral) van Zwitserland deze vordering (in enige en hoogste instantie) afgewezen.
2.2.3.
Omdat Spanje niet aan het arbitraal eindvonnis voldeed zijn AES en AEF op 10 december 2021 een
enforcementprocedure gestart in de Verenigde Staten (bij het
District Court of the District Columbia) waarin zij hebben verzocht om verlof tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal eindvonnis in de Verenigde Staten (met als doel beslag te leggen op banktegoeden van Spanje in de Verenigde Staten). Op 6 mei 2022 heeft Spanje in die procedure een motie ingediend tot afwijzing van de vorderingen van AES en AEF. Op 31 oktober 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het
District Court of Columbiaheeft nog geen eindoordeel gegeven.
2.2.4.
Op 22 december 2022 heeft Spanje een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank (met zaaknummer C/13/728512). De vorderingen die Spanje in die procedure heeft ingesteld hebben als doel te voorkomen dat AES en AEF het arbitraal eindvonnis ten uitvoer leggen en er op die manier voor zorgen dat Spanje wordt gedwongen het Europees staatssteunrecht te overtreden. Spanje heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende gevorderd:
(i) verklaringen voor recht die erop neerkomen dat het arbitraal eindvonnis kwalificeert als onrechtmatige overheidssteun, en
(ii) AES en AEF te verbieden om maatregelen te nemen die zijn gericht op tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis.
2.2.5.
Bij cessieovereenkomsten van 13 en 17 januari 2023 hebben AES en AEF hun vorderingen uit hoofde van het arbitraal eindvonnis overgedragen aan BRI. Op 17 en 18 januari 2023 heeft BRI mededeling gedaan van deze cessies aan Spanje.
2.2.6.
Op 2 maart 2023 hebben AES en AEF een
Motion for Substitutioningediend in de
enforcementprocedure in de Verenigde Staten. Dit verzoek strekt ertoe BRI voor AES en AEF in de plaats te stellen als procespartij.
2.2.7.
Bij dagvaarding van 4 maart 2023 heeft Spanje een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank (C/13/730418) tegen AES, AEF en hun (indirecte) bestuurders. In dat kort geding heeft Spanje een vordering ingesteld die nagenoeg gelijkluidend is aan de vordering die zij in dit kort geding heeft ingesteld. Daarnaast heeft zij gevorderd AES, AEF en hun (indirecte) bestuurders te veroordelen tot intrekking van de
Motion for Substitution. De mondelinge behandeling van dat kort geding heeft plaatsgevonden op 6 maart 2023. Bij kopstaartvonnis van 6 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen.
2.2.8.
Eveneens op 6 maart 2023 heeft het
District Court of Columbiade
Motion for Substitutiontoegestaan, waardoor BRI in de
enforcementprocedurein de plaats is gesteld van AES en AEF.
2.2.9.
Bij brief van 10 maart 2023 heeft de advocaat van Spanje bij deze rechtbank kenbaar gemaakt dat BRI op grond van artikel 118 Rv als derde zal worden opgeroepen in de bodemprocedure met nummer C/13/728512.
2.3.
Spanje heeft in haar dagvaarding in dit kort geding gesteld dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de jegens BRI ingestelde vorderingen op grond van de artikelen 6 sub e Rv, 7 lid 1 Rv en 9 sub c Rv. Op de mondelinge behandeling van dit kort geding heeft zij hieraan toegevoegd dat intrekking van de vorderingen tegen AES en AEF geen gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv omdat de bevoegdheid op grond van dat artikel moet worden vastgesteld op het moment van indiening van de dagvaarding en niet op het moment van de mondelinge behandeling van dit kort geding.
2.4.
BRI heeft de bevoegdheid van de voorzieningenrechter bestreden. In haar conclusie van antwoord heeft zij daartoe aangevoerd dat het Verdrag van New York, dat gaat over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen, een exclusieve bevoegdheidsregeling kent. Spanje omzeilt deze regeling door bij de rechtbank Amsterdam een bodemprocedure in te stellen waarin zij de geldigheid van het arbitrale vonnis ter discussie stelt en die dus als een verkapte vernietigingsprocedure kan worden aangemerkt. Omdat het Verdrag van New York als uitgangspunt moet worden genomen, komt geen betekenis toe aan de algemene bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ten overvloede heeft BRI aangevoerd dat op grond van de artikelen 6 sub e Rv, 7 lid 1 Rv en 9 sub c Rv evenmin de bevoegdheid van de voorzieningenrechter kan worden aangenomen.
2.5.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Uitgangspunt bij de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen is het Verdrag van New York. BRI heeft terecht aangevoerd dat dit verdrag een exclusieve bevoegdheidsregeling kent als het gaat om vernietiging en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen. Voor vernietiging is uitsluitend de rechter bevoegd van het land waar het arbitrale vonnis werd gewezen. In dit geval is dat de rechter te Zwitserland, die de vordering tot vernietiging heeft afgewezen. Het arbitraal vonnis is daarmee onherroepelijk geworden. Voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis is uitsluitend de rechter bevoegd van het land waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Dat is in dit geval de rechter in de Verenigde Staten van Amerika (het
District Court of Columbia). Die procedure – waarin Spanje zich verzet tegen tenuitvoerlegging – is op dit moment aanhangig. Door bij de rechtbank Amsterdam een bodemprocedure aanhangig te maken, waarin weliswaar niet letterlijk de vernietiging van het arbitrale vonnis wordt gevorderd, maar wel vorderingen zijn ingesteld die alle de
strekkinghebben dat het arbitrale vonnis niet ten uitvoer mag worden gelegd, heeft Spanje voorshands ten onrechte, buiten het Verdrag van New York om, een extra forum gecreëerd. Het argument van Spanje dat een Europese rechter het arbitraal vonnis (nog een keer) dient te beoordelen omdat in haar visie sprake is van verboden staatssteun maakt dit niet anders. Dat bij de rechtbank Amsterdam een bodemprocedure aanhangig is, schept dan ook geen (afgeleide) bevoegdheid voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank om in dit kort geding een oordeel te geven over het (beweerd) frustreren door BRI van die bodemprocedure.
2.6.
De door Spanje genoemde artikelen uit het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering scheppen geen (alternatieve) bevoegdheid van de voorzieningenrechter. Artikel 6 sub e Rv, waarin is bepaald dat de Nederlandse rechter eveneens rechtsmacht heeft in zaken betreffende verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan of zich kan voordoen, mist toepassing. Het schadebrengende feit (het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis) doet zich voor in de Verenigde Staten (ervan uitgaande dat het
District Court of Columbiahet verlof verleent) en BRI kan zich (eveneens ervan uitgaande dat het verlof wordt verleend) alleen in de Verenigde Staten verhalen op de tegoeden die Spanje daar aanhoudt. Het zogenoemde
Handlungsorten het
Erfolgsortliggen dan beide in de Verenigde Staten. Dat in Nederland schade dreigt omdat BRI met een mogelijke
anti-suit injunctionSpanje de toegang tot de Nederlandse bodemrechter ontzegt, is, zoals BRI terecht heeft aangevoerd, een cirkelredenering. Spanje heeft, zoals hiervoor overwogen, met het aanhangig maken van de bodemprocedure voorshands ten onrechte een extra forum gecreëerd. Zij kan zich dan niet op het standpunt stellen dat het frustreren van die bodemprocedure tot schade leidt (laat staan in Nederland).
2.7.
Artikel 7 Rv behelst de regeling met betrekking tot de zogenoemde ‘ankergedaagde’. Indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, komt hem die rechtsmacht ook toe ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de verschillende vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Omdat dit artikel een uitzondering vormt op de hoofdregel dat een partij alleen voor de rechter van zijn eigen woonplaats kan worden gedaagd moet het eng worden uitgelegd. Voorkomen moet worden dat kunstmatig een forum wordt gecreëerd of gehandhaafd, zoals bevestigd in uitspraken van het Hof van Justitie in zaken over het vergelijkbare artikel 8 van de Brussel I bis-Verordening. Artikel 7 Rv mist in dit geval toepassing nu voorafgaand aan de uitroeping van dit kort geding de vorderingen tegen ‘ankergedaagden’ AES en AEF zijn ingetrokken. In artikel 9 van het toepasselijke procesreglement is bepaald dat de eisende partij de procedure kan intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen. Dit geldt voor de procedure zelf (dus tegen alle gedaagden), maar ook voor één of meerdere gedaagden. Bij intrekking vóór uitroeping is ook geen griffierecht verschuldigd. Die intrekking maakt dat niet langer een zaak aanhangig is tegen AES en AEF. Om die reden kan niet worden beoordeeld of tussen de verschillende vorderingen een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, zoals artikel 7 Rv voorschrijft. Spanje heeft met een beroep op de uitspraak van het Hof van Justitie van 21 mei 2015 (ECLI:EU:C:2015:335) het standpunt ingenomen dat de bevoegdheid op grond van artikel 7 Rv moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment van aanhangig maken van het kort geding, dus naar de situatie van vóór de bedoelde intrekking, toen de zaak tegen AES en AEF nog aanhangig was. De intrekking zou dan niet tot gevolg hebben dat de bevoegdheid is komen te vervallen, aldus Spanje. De uitspraak van het Hof van Justitie had betrekking op een bodemzaak en impliceerde – hetgeen ook blijkt uit de conclusie van AG N. Jääskinen – dat een reeds eerder aangenomen bevoegdheid niet komt te vervallen indien de zaak tegen de ankergedaagde niet langer wordt voortgezet. Nu het hier een kort geding betreft, waarbij alle proceshandelingen op de mondelinge behandeling plaatsvinden, is geen sprake van een reeds eerder aangenomen bevoegdheid. De door de voorzieningenrechter in dit kort geding op 1 maart 2023
ex partegegeven ordemaatregel is (enkel) gebaseerd op een afweging van belangen, op basis van de eenzijdig door Spanje verstrekte informatie, en impliceert geen oordeel over de bevoegdheid.
2.8.
Tot slot schept ook artikel 9 onder c Rv geen rechtsmacht. Hiervoor is vereist dat (1) de zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden en (2) het onaanvaardbaar is om van de eisende partij te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van de vreemde staat onderwerpt. Aan de eerste eis is niet voldaan nu, zoals hiervoor overwogen, met de bodemprocedure die bij deze rechtbank aanhangig is gemaakt voorshands ten onrechte een extra forum is gecreëerd. Voor het overige ontbreekt een band met Nederland nu het arbitraal vonnis zich richt tegen Spanje, vanwege een investering in Spanje, waarover een arbitrage heeft plaatsgevonden in Zwitserland en dat door een Amerikaanse partij (mogelijk) ten uitvoer wordt gelegd in de Verenigde Staten. Ook aan de tweede eis is niet voldaan. De enkele vrees dat een Amerikaanse rechter een vergelijkbare vordering als in dit kort geding ingesteld zal afwijzen, omdat dat in vergelijkbare procedures reeds is gebeurd, is hiervoor onvoldoende.
2.9.
Spanje zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Er is geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief, zoals BRI heeft gevorderd. De kosten aan de zijde van BRI worden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal € 1.755,00

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
verklaart zich onbevoegd om van dit geschil kennis te nemen,
3.2.
veroordeelt Spanje in de proceskosten, aan de zijde van BRI tot op heden begroot op € 1.755,00,
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: MV