ECLI:NL:RBAMS:2023:1507

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
22-026749
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot gijzeling op grond van betalingsonwil

Op 14 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een vordering van de officier van justitie tot gijzeling van de veroordeelde op basis van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering. De veroordeelde had een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen van € 669.940,00, met een maximale gijzeling van 1080 dagen. Tot de datum van indiening van de vordering had de veroordeelde slechts € 1.250,00 betaald, waardoor er nog een openstaand bedrag van € 555.926,83 resteerde. De officier van justitie stelde dat er sprake was van betalingsonwil, terwijl de raadsman van de veroordeelde betoogde dat er geen sprake was van betalingsonwil, maar van een patstelling met het CJIB over de aflossingsmogelijkheden.

Tijdens de zitting op 14 februari 2023 is de vordering behandeld. De rechtbank heeft zowel de veroordeelde als de officier van justitie gehoord. De rechtbank concludeerde dat het CJIB niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van betalingsonwil, aangezien er geen bewijs was dat er pogingen waren gedaan om verhaal te halen of dat er een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde had plaatsgevonden. De rechtbank gaf het CJIB in overweging om een betalingsregeling te bespreken die lager was dan € 2.700,00 per maand, maar hoger dan € 350,00. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen.

De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters, waarbij de jongste rechter niet in staat was om de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
registratienummer : 22-026749
datum : 14 maart 2023
beslissing van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1955 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres veroordeelde] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. I.A. van Straalen, [adres advocatenkantoor] ,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 28 augustus 2020 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de staat van
€ 669.940,00. Daarbij is bepaald dat de maximale duur van de gijzeling 1080 dagen bedraagt. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
Na afwikkeling van het conservatoir beslag resteerde een bedrag van € 558.176,84.
De veroordeelde heeft tot 11 november 2022, zijnde de datum van indiening van de vordering, een bedrag van € 1.250,00 betaald.
Het CJIB heeft laten weten dat thans een bedrag van € 555.926,83 openstaat.

Procedure

De vordering is op 11 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 14 februari 2023 de vordering op de openbare terechtzitting behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat, mr. I.A. van Straalen en de officier van justitie op zitting gehoord.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 1080 dagen. Ter zitting heeft de officier van justitie gepersisteerd bij de vordering. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat sprake is van betalingsonwil. De veroordeelde heeft onvoldoende prioriteit gegeven aan de betalingsverplichting, zoals volgens de officier van justitie ook uit de ter zitting overgelegde bankschriften volgt.

Standpunt van de veroordeelde

Namens de veroordeelde is bepleit de vordering af te wijzen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat, inclusief verrekend beslag en opgebouwde rentebeslag, thans nog een bedrag van € 541.029,35 openstaat. Volgens de raadsman is geen sprake van betalingsonwil. Er is
sprake van een patstelling tussen de veroordeelde en het CJIB, omdat het CJIB eisen stelt
aan het aflossingsbedrag waaraan de veroordeelde simpelweg niet kan voldoen. Het enige voorstel van het CJIB kwam neer op een bedrag van ruim 79% van zijn maandelijks bruto inkomen. Op grond van de overgelegde inkomensgegevens is duidelijk dat veroordeelde niet kan voldoen aan de door het CJIB aangeboden betalingsregeling. Een reëel voorstel van het CJIB bleef echter uit, en een vordering tot gijzeling volgde. De veroordeelde is, zolang de betalingsverplichting bestaat, bereid om daarop af te lossen, maar wel met een bedrag dat binnen zijn mogelijkheden ligt. De veroordeelde heeft ten bewijze daarvan de afgelopen negen maanden een bedrag van € 250,00 per maand afgelost. Desgevraagd verklaart veroordeelde wel meer te kunnen betalen dan € 350,00
Primair is verzocht de vordering af te wijzen. Subsidiair is verzocht om de behandeling van de vordering aan te houden en gelijktijdig te behandelen met een binnenkort in te dienen verzoek ex artikel 6.6.26 Sv. Meer subsidiair is verzocht om de behandeling van de vordering aan te houden en onderzoek te doen naar het vermogen van de veroordeelde.

Beoordeling

Vast staat dat de veroordeelde niet geheel heeft voldaan aan de betalingsverplichting. De rechtbank gaat daarbij uit van een bedrag van € 555.926,83 dat nog moet worden betaald.
Uit het door het CJIB geschetste executieverloop blijkt dat het CJIB sinds maart 2022 met de veroordeelde en zijn raadsman in overleg is over een betalingsregeling. Het CJIB stelt dat het afbetalingsvoorstel van de veroordeelde in geen verhouding staat tot het opgelegde bedrag. Om deze reden is het nog niet gekomen tot een door het CJIB erkende betalingsregeling. Op grond daarvan constateert het CJIB een patroon van betalingsonwil.
Ter zitting heeft de officier van justitie niet de vraag kunnen beantwoorden of door het CJIB geprobeerd is verhaal te halen bij de veroordeelde en of daartoe een deurwaarder is ingeschakeld. Datzelfde geldt voor de vraag of er een onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat dit niet blijkt uit het door het CJIB aangeleverde executieverloop. Het CJIB heeft een betalingsregeling voorgesteld gebaseerd op de hoogte van de betalingsverplichting. De veroordeelde heeft verdiencapaciteit en heeft inzicht gegeven in zijn financiële positie. Het CJIB lijkt hier echter niet op te zijn ingegaan, maar telkens te hebben vastgehouden aan het oorspronkelijk voorgestelde bedrag. Ook is niet gebleken dat is geprobeerd verhaal te halen of onderzoek te doen naar de vermogenspositie van veroordeelde.
Bij deze stand van zaken kan de rechtbank thans niet vaststellen dat sprake is van betalingsonwil. De rechtbank geeft het CJIB in overweging met de veroordeelde een betalingsregeling te bespreken lager dan € 2.700,00 per maand maar hoger dan € 350,00.
De rechtbank zal daarom de vordering van de officier van justitie afwijzen.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. C.M. Degenaar, voorzitter,
mr. C.P.E. Meewisse en mr. E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.