ECLI:NL:RBAMS:2023:1492

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
13/324206-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot twee vonnissen en gelijkstellingsverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, voortvloeiend uit twee eerdere vonnissen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die tot de vonnissen hebben geleid.

De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante Europese regelgeving. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de omzettingsbeslissingen. De officier van justitie betoogde echter dat de weigeringsgrond niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om te verschijnen.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering niet in strijd was met de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante wetsbepalingen heeft toegepast, waaronder de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter M.C.M. Hamer, met de rechters M. Snijders Blok-Nijensteen en L. Sanders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/324206-22
RK nummer: 22/5084
Datum uitspraak: 15 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 december 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 februari 2019 door
The Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
Geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
verblijvend op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 februari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. G.P. Sholeh. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.R.F. Berte,
advocaat in Tilburg, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [1]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van de volgende twee vonnissen en twee omzettingsbeslissingen:
-
the judgment of the District Court in Śrem dated 30 August 2010, Case No. II K318/10 with the custodial sentence of one year, which was conditionally suspended for the probation period of three years. By the virtue of the decision of the District Court in Śrem dated 26 October 2016, Case No. Il Ko 881/16, [opgeëiste persoon] was ordered to serve the custodial sentence which was reduced to six months(hierna: zaak A);
-
the judgment of the District Court in Śrem dated 05 May 2011, Case No. II K.85/11, with the custodial sentence of one year, which was conditionally suspended for the probation period of five years. By the virtue of the decision of the District Court in Śrem dated 21 September 2016, Case No. Il Ko 882/16, [opgeëiste persoon] was ordered to serve the custodial sentence which was reduced to six months(hierna: zaak B)
.
·
De overlevering wordt zowel in zaak A als in zaak B verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB zowel in zaak A als in zaak B nog 5 maanden en 29 dagen.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen van 30 augustus 2010 en 5 mei 2011 en daarna omgezet en gematigd in de beslissingen van
26 oktober 2016 en 21 september 2016
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Artikel 12 OLW

Standpunt verdediging
De overlevering dient te worden geweigerd voor zowel zaak A als voor zaak B, omdat in beide zaken een omzettingsbeslissing is gewezen waarbij de straf is gewijzigd en waarbij de opgeëiste persoon ten aanzien van beide beslissingen niet bij de zitting aanwezig is geweest.
Standpunt officier van justitie
De omzettingsbeslissingen in de zaken A en B moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW, omdat de bij de vonnissen opgelegde straffen in die omzettingsbeslissingen zijn aangepast en dus sprake was van enige beoordelingsmarge. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is van toepassing ten aanzien van voornoemde beslissingen, omdat de opgeëiste persoon niet is verschenen en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan zoals bedoeld in artikel 12, a tot en met d, OLW. De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat met betrekking tot beide beslissingen kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschonden.
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
In het EAB onder c) staat vermeld dat in zaak A in de omzettingsbeslissing door
the District Court in Śremvan 26 oktober 2016 de eerder bij vonnis opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 jaar is omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. In zaak B is op 21 september 2016 door
the District Court in Śremeen omzettingsbeslissing gewezen, waarbij eveneens een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar is omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Uit aanvullende informatie van
the District Court in Śremvan 11 januari 2023 blijkt dat bij de omzettingsbeslissingen de in eerste instantie opgelegde straf tot maximaal de helft door de rechtbank kon worden verkort op grond van artikel 75 §3a van het Poolse Wetboek van Strafrecht, waarbij rekening wordt gehouden in hoeverre de opgeëiste persoon zijn medewerking heeft verleend aan het opgelegde reclasseringstoezicht. In zowel de omzettingsbeslissing in zaak A als in zaak B is de opgelegde voorwaardelijke straf van een jaar gehalveerd, omdat de opgeëiste persoon aan het begin van de proeftijd zijn medewerking aan het reclasseringstoezicht heeft verleend.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak Ardic [2] volgt dat een tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf. Uit voormelde informatie van 11 januari 2023 is gebleken dat bij de omzetting van de opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf in een onvoorwaardelijke straf, een wijziging in de aard of de maat van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf tot de mogelijkheden behoorde waarbij sprake was van een beoordelingsbevoegdheid, en dat van die mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik is gemaakt onder uitoefening van die bevoegdheid.
Daarom vallen zowel de procedures die hebben geleid tot de vonnissen als de procedures die hebben geleid tot de omzettingsbeslissingen onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [3]
Oordeel over de vonnissen in de zaken A en B
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was op de zitting die heeft geleid tot het vonnis in zaak A, maar dat hij op 5 augustus 2010 in persoon is opgeroepen en daarbij op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen wanneer hij niet op het proces verschijnt.
Ten aanzien van zaak B staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid.
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat in zaak A de omstandigheid van artikel
12, onder a, OLW zich voordoet en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW in deze zaak geen toepassing vindt. In zaak B is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing.
Oordeel over de omzettingsbeslissingen in de zaken A en B
Uit aanvullende informatie van
the District Court in Śremvan 18 januari 2023 [4] blijkt dat de opgeëiste persoon zowel in zaak A als in zaak B niet aanwezig is geweest bij de zitting die tot de omzettingsbeslissing heeft geleid. Evenmin heeft zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden voorgedaan. Dat betekent dat de rechtbank de overlevering zou kunnen weigeren op grond van artikel 12 OLW.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Op de zitting van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij in 2015 naar Nederland is vertrokken en dat hij in Nederland nog contact heeft gehad met zijn reclasseringsmedewerker in Polen. Hij heeft aan die medewerker geen adres in Nederland doorgegeven. De opgeëiste persoon heeft daarna op enig moment het contact verbroken met de reclassering in Polen. Uit de brief van de Poolse autoriteiten van 18 januari 2023 blijkt daarnaast dat hij in beide zaken een adresinstructie heeft ontvangen. Daarbij is aan de opgeëiste persoon uitgelegd dat hij de verplichting heeft een adreswijziging aan de Poolse justitie door te geven, ook als hij in het buitenland verblijft, en is hij gewezen op de consequenties van niet naleving van deze verplichting. In beide zaken is de opgeëiste persoon opgeroepen voor de zitting op het adres dat hij tijdens de
pre-trial proceedingsheeft opgegeven. Er zijn afhaalberichten achtergelaten op dat adres, maar die zijn niet door de opgeëiste persoon afgehaald.
Gelet op het voorgaande heeft de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij de zittingen die tot de omzettingsbeslissingen in de zaken A en B hebben geleid. Hij is namelijk naar Nederland vertrokken terwijl hij wist dat er twee voorwaardelijke veroordelingen tegen hem waren gewezen. Ook was hij op de hoogte van de voorwaarden die hem waren opgelegd en heeft hij zich aanvankelijk aan deze voorwaarden gehouden. Daarnaast heeft hij geen nieuw adres aan de Poolse autoriteiten doorgegeven en hij heeft zelf het contact met de Poolse reclassering verbroken. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Feit zaak A:
Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
Feit zaak B:
Diefstal.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsvrouw
Op basis van de aan de rechtbank overgelegde bankafschriften kan worden aangetoond dat de opgeëiste persoon gelijk gesteld kan worden aan een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. Hij heeft de afgelopen vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad en daarmee een duurzaam verblijfsrecht verkregen. Op grond hiervan dient de overlevering te worden geweigerd en moeten de in Polen opgelegde straffen door Nederland worden overgenomen.
Standpunt van de officier van justitie
Op basis van de overgelegde stukken, voornamelijk bankafschriften over de afgelopen vijf jaar, kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Voorwaarde 1
De opgeëiste persoon heeft aan de hand van de overgelegde stukken niet aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van het verweer voornamelijk een grote hoeveelheid bankafschriften over de laatste vijf jaar verstrekt zonder deze op enige wijze te rubriceren. Er zijn daarnaast geen jaaropgaven, salarisstroken of andere inkomensgegevens verstrekt. Op grond hiervan kan de rechtbank de jaarlijkse inkomsten van de opgeëiste persoon niet vaststellen en daarmee kan ook niet worden getoetst of de opgeëiste persoon reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon geen stukken overgelegd die aantonen dat hij de afgelopen vijf jaar in Nederland heeft verbleven. De rechtbank zal de opgeëiste persoon daarom niet gelijk stellen met een Nederlander.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
The Regional Court in Poznań(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.)
2.ECLI:EU:C:2017:1026
3.Vergelijk: Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, (Zdziaszek), ECLI:EU:C:2017:629.
4.De rechtbank begrijpt, ook conform de aanbiedingsbrief, dat de juiste dagtekening 18 januari 2023 moet zijn.