In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Lublin, Polen, op 26 november 2019. Het EAB strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren in 1996 en daar is ingeschreven. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering is behandeld op een openbare zitting op 1 februari 2023, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon al 8 maanden in voorarrest heeft gezeten, maar dat dit geen beletsel vormt voor de overlevering. De rechtbank heeft de grondslag en inhoud van het EAB onderzocht, waarbij melding werd gemaakt van twee vonnissen van de District Court of Chelm, die vrijheidsstraffen van respectievelijk 1 jaar en 2 jaar oplegden. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die tot deze vonnissen hebben geleid, maar de rechtbank oordeelde dat er geen reden was om de juistheid van de informatie in het EAB te betwijfelen.
De rechtbank heeft ook het verweer van de raadsman beoordeeld, die stelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW, omdat hij de afgelopen vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde echter dat de overgelegde documenten onvoldoende bewijs boden voor een onafgebroken verblijf en dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering, waardoor de overlevering werd toegestaan.