ECLI:NL:RBAMS:2023:1444

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
13.297507.21 (A), 13.175151.21 (B) en 13.248420.19 (C)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak ontucht met zusjes en bewezenverklaring poging doodslag in de drillrapscene

Op 15 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2003 en thans gedetineerd. De rechtbank heeft de zaken, aangeduid als zaak A, B en C, gevoegd behandeld. In zaak A werd de verdachte beschuldigd van medeplegen van een poging doodslag op [slachtoffer 1] op 9 augustus 2021, en het voorhanden hebben van verboden vuurwapens. In zaak B ging het om het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj en cocaïne, en in zaak C om ontucht met zijn jongere zusjes. De rechtbank heeft de verdachte in zaak A en B schuldig bevonden, maar in zaak C vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers in zaak C niet voldoende steunbewijs hadden, waardoor de feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 14 maanden, waarvan 4 maanden onvoorwaardelijk, en heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder behandeling en toezicht door de reclassering. De rechtbank heeft ook de ernst van de feiten en het recidiverisico van de verdachte in overweging genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.297507.21 (A), 13.175151.21 (B) en 13.248420.19 (C)
Datum uitspraak: 15 maart 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2003,
wonende op het adres [adres 1] , thans gedetineerd te: [naam PI] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 1 maart 2023.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.L. van Gaalen, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [persoon 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), [persoon 2] namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), [persoon 3] , ambulant begeleider bij Stichting Jongeren Die het Kunnen en door de moeder en de overgrootmoeder van verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlasteleggingen

2.1.
Aan verdachte is - na wijziging ter terechtzitting voor feit 3 primair en subsidiair in zaak B - kort weergegeven ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Inzaak Aonder feit 1:
Primair; het medeplegen van een poging doodslag op [slachtoffer 1] op 9 augustus 2021 in Amsterdam.
Subsidiair: het medeplegen van zware mishandeling van [slachtoffer 1] op 9 augustus 2021 in Amsterdam.
Meer subsidiair: het medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] op 9 augustus 2021 in Amsterdam.
Onder feit 2:
het medeplegen van het voorhanden hebben van een of meerdere verboden vuurwapen(s) en munitie op 9 augustus 2021 in Amsterdam.
Inzaak Bonder feit 1:
het opzettelijk aanwezig hebben van 93,1 gram hasjiesj op 3 juli 2021 in Amsterdam.
Onder feit 2:
het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 1,96 gram cocaïne op 3 juli 2021 in Amsterdam.
Onder feit 3:
Primair: opzetheling van een paspoort in de periode van 9 juni 2021 tot en met 3 juli 2021 in Amsterdam.
Subsidiair:de verduistering van het paspoort van [slachtoffer 2] in de periode van 9 juni 2021 tot en met 3 juli 2021 in Amsterdam.
Inzaak Conder feit 1:
het op een of meer tijdstippen seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum 1] ) in de periode van 15 november 2015 tot en met 29 mei 2019 in Amsterdam.
Feit 2: het op een of meer tijdstippen plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer 3] voornoemd in de periode van 15 november 2015 tot en met 29 mei 2019 in Amsterdam.
Feit 3:het op een of meer tijdstippen plegen van ontuchtige handelingen met [slachtoffer 4] (geboren op [geboortedatum 2] ) in de periode van 3 februari 2017 tot en met 29 mei 2019 in Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Vrijspraak van het in zaak A onder feit 2, in zaak B onder feit 3 primair en het in zaak C ten laste gelegde.
4.1.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het in zaak A onder feit 2 en het in zaak B onder feit 3 primair niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte wordt van deze feiten vrijgesproken.
4.2.
Ten aanzien van zaak C, overweegt de rechtbank als volgt.
Zaak C betreft een zogenoemde zedenzaak. Zedenzaken kenmerken zich veelal door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de vermeende seksuele handelingen, het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Ook in deze zaak is dit het geval. Bij een ontkennende verdachte, waarvan ook in deze zaak sprake is, brengt dit in veel gevallen met zich dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Ook als die verklaring betrouwbaar wordt geacht, is op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering die enkele verklaring onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Daar staat tegenover dat op grond van inmiddels vaste rechtspraak in zedenzaken een geringe mate van steunbewijs in combinatie met de verklaringen van het slachtoffer voldoende wettig bewijs kan opleveren. Het is bovendien niet vereist dat het ondergaan van de seksuele handelingen steun vindt in ander bewijsmateriaal maar wel dat de verklaring van het slachtoffer op bepaalde punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. Dat ander bewijsmateriaal mag niet in een te ver verwijderd verband staan met de verklaring van het slachtoffer.
In deze zaak komt naar voren dat twee jongere zusjes van verdachte, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , hebben verklaard dat zijzelf meermaals door verdachte seksueel zijn misbruikt. De rechtbank stelt voorop dat de verklaringen van zowel [slachtoffer 3] als [slachtoffer 4] gedetailleerd zijn en authentieke elementen bevatten over waar en hoe het misbruik zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] daarom betrouwbaar.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] in voldoende mate steun vinden in andere onafhankelijke zelfstandige bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank is het met de verdediging eens dat dit niet het geval is. De verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] worden niet ondersteund door een ander bewijsmiddel afkomstig uit een onafhankelijke zelfstandige bron. Zo kunnen de verklaringen van het andere zusje van verdachte, de moeder en gezinsmanager niet als steunbewijs dienen, omdat zij verklaren over wat zij van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] hebben gehoord (al dan niet via het andere zusje). Deze verklaringen zijn dus telkens afkomstig van dezelfde bron, te weten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] kunnen ten slotte ook niet over en weer als steunbewijs dienen. Zij verklaren over het misbruik dat bij henzelf zou hebben plaatsgevonden en verder over wat zij hebben gehoord over het misbruik bij de ander. Voor zover [slachtoffer 4] heeft verklaard dat zij één keer een situatie tussen verdachte en haar zusje [slachtoffer 3] heeft gezien waarvan zij het vermoeden heeft dat er sprake was van misbruik, vindt de rechtbank dit onvoldoende redengevend. [slachtoffer 3] zou over deze situatie zelf gezegd hebben dat zij en haar broer aan het vechten waren. Hoewel er duidelijk overeenkomsten bestaan in wat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] hebben verklaard over het misbruik door verdachte, kan er niet gesproken worden van een hele specifieke onderscheidende werkwijze als gevolg waarvan er sprake kan zijn van schakelbewijs.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de feiten in zaak C niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en dat verdachte van deze feiten moet worden vrijgesproken.
Nadere bewijsoverweging van het in zaak A primair ten laste gelegde
4.3.
Op 9 augustus 2021, omstreeks 16.06 uur, krijgen verbalisanten een melding om te gaan naar een schietpartij ter hoogte van [adres 2] te Amsterdam. De verbalisanten die ter plaatse komen, treffen slachtoffer [slachtoffer 1] met verwondingen op zijn rug en knie aan. Blijkens de latere letselverklaring is er bij hem sprake van een steekwond van 8 centimeter breed aan de rechterkant van zijn onderrug en van een schotwond in zijn rechterknie (in- en uitschot).
Er zijn camerabeelden van de omgeving uitgekeken. Op die van de flat [naam flat 1] is te zien dat NN5 richting een groep jongens beweegt, waaronder NN3, NN4 en NN6, en dat er iemand achter hem aanrent (16:00:00 uur). Vervolgens rent NN3 achter het latere slachtoffer aan en rent het latere slachtoffer samen met twee anderen (NN1 en NN2) weg. Ondertussen komt NN5 rennend bij NN4 en NN6 aan en lijkt het alsof er iets aan NN5 wordt gegeven door NN4 en NN6. Daarna rent NN5 weer weg en volgt NN4 vlak daarna te fiets (16:00:03 uur). Op de camerabeelden van flat [naam flat 2] is te zien dat NN3 na een achtervolging een vuurwapen op het slachtoffer richt wanneer hij op 1,5 à 2 meter van hem is verwijderd. Op dat moment komt er rook uit dit vuurwapen. Op een paar meter afstand staat dan een vrouw, die later getuige [getuige 1] blijkt te zijn, in de vuurlijn (16:04:27 uur). Terwijl het slachtoffer wegrent, richt NN3 nogmaals het vuurwapen op het slachtoffer (16:04:28 uur). Vervolgens komt NN5 weer in beeld en is te zien dat hij zijn beide armen gestrekt heeft met een voorwerp in zijn handen dat lijkt op een vuurwapen. Dit voorwerp wordt hierbij naar voren en in de richting van het slachtoffer gericht (16:04:30 uur). Het slachtoffer rent voor NN5 langs, waarna NN5 achter hem aanrent terwijl hij voornoemd voorwerp op het slachtoffer richt. Vervolgens beweegt de rechterarm van NN5 naar boven alsof het door een terugslag van een vuurwapen naar boven wordt gedrukt (16:04:33 uur). Daarna is te zien dat het slachtoffer langs NN4 rent, die van zijn fiets afstapt, achter het slachtoffer aanrent en hierbij stekende bewegingen maakt in de richting van diens rug.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij twee jongens, waarvan één lopend en één fietsend, achter drie andere jongens zag aangaan. Ze hoorde op een gegeven moment drie of vier schoten. Eén persoon kwam haar kant op rennen terwijl er op hem werd geschoten met een vuurwapen. De schutter heeft meerdere malen van een afstand van enkele meters op het slachtoffer geschoten. [getuige 1] heeft vervolgens twee schoten gehoord. De persoon waarop werd geschoten is de [adres 2] over gerend. Er kwamen toen twee andere mannen aan en één van hen begon op het grasveld ook op het slachtoffer te schieten. De andere onbekende man maakte met een mes stekende bewegingen richting het slachtoffer.
Ook getuigen [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] , [getuige 9] en twee anonieme getuigen hebben verklaard dat zij jongens hebben zien rennen en één of meerdere schoten hebben gehoord. Getuigen [getuige 4] en [getuige 2] hebben daarnaast ook verklaard een mes te hebben gezien.
Uit het dossier komt als mogelijke aanleiding naar voren dat het slachtoffer en NN1 als eerste met vuurwapens op NN5 hebben geprobeerd te schieten, waarna NN5 naar voornoemde groep jongens is gerend en de achtervolging op het slachtoffer en NN1 en NN2 is ingezet. [persoon 4] heeft zelf bij de politie verklaard dat hij samen met het slachtoffer was, zichzelf op de beelden herkent, zijn vuurwapen op een jongen heeft gericht en met het wapen op hem afgerend is. Ook het slachtoffer heeft verklaard dat dit gebeurd is en heeft verklaard dat zij vervolgens zijn achternagezeten en twee verschillende jongens een wapen hadden en er geschoten werd. In het politieonderzoek is rekening gehouden met het scenario dat sprake is geweest van een treffen tussen de rivaliserende drillrap groepen ‘ [naam groep 1] ’ ( [naam groep 1] ) en ‘ [naam groep 2] ’ ( [naam groep 2] ).
Twee medeverdachten van verdachte zijn eerder veroordeeld voor betrokkenheid bij het incident. Het gaat hierbij om [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak heeft [medeverdachte 1] verklaard NN3 te zijn en [medeverdachte 2] heeft tijdens zijn strafzaak verklaard NN4 te zijn.
De rechtbank stelt op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat het slachtoffer door twee verschillende schutters, NN3 ( [medeverdachte 1] ) en NN5, is beschoten en vervolgens door NN4 ( [medeverdachte 2] ) is gestoken.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte hierbij betrokken is geweest. Verdachte heeft tijdens de terechtzitting ontkend op de beelden te zien te zijn en zich verder veelal op zijn zwijgrecht beroepen.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte NN5 is en dus de tweede schutter. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Verdachte is door vier verbalisanten herkend als NN5aan de hand van een still van de camerabeelden die naar het oordeel van de rechtbank van voldoende kwaliteit is om een herkenning op te baseren. Verder hebben de verbalisanten beschreven aan de hand van welke kenmerken zij verdachte op deze still herkennen. Daarnaast heeft het slachtoffer verklaard dat hij ruzie heeft gehad met een jongen die [naam 1] heet (de achternaam van verdachte) en dat het [naam 1] was op wie [persoon 4] met een wapen afrende. Ook heeft hij verklaard dat hij hem kende als ‘ [naam 2] ’. Uit het dossier volgt dat verdachte zichzelf wel ‘ [naam 3] ’ noemt en tijdens de zitting heeft verdachte ook erkend weleens zo door anderen te worden genoemd. Het verweer van de raadsman van verdachte dat de verklaring van het slachtoffer niet betrouwbaar is, wordt door de rechtbank verworpen. Hoewel de eerste verklaringen van het slachtoffer niet in lijn zijn met diens latere verklaringen en hij ook andere belangen kan hebben nu hij zelf eveneens als verdachte van een ernstig strafbaar feit is aangemerkt naar aanleiding van het onderhavige incident, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaring van het slachtoffer op dit punt. Deze verklaring vindt immers ook steun in tapgesprekken van het slachtoffer. Zo volgt uit een taptussen [persoon 4] en een onbekend gebleven man dat [persoon 4] zegt dat ‘die man’ veel geluk had omdat [persoon 4] hem een ‘leipe headshot’ wilde geven. In dit gesprek wordt de man ‘ [naam 4] ’ of ‘ [naam 5] ’ genoemd en wordt er gezegd dat hij op de dag van het tapgesprek jarig was. Die dag vond plaats op [geboortedag 1] 2021, de verjaardag van verdachte. Op dat moment was het slachtoffer nog niet als verdachte aangemerkt en had hij nog geen kennis kunnen nemen van het dossier. De herkenningen van verdachte door verschillende verbalisanten hebben bovendien na deze datum plaatsgevonden.
Het verweer van de raadsman dat niet kan worden uitgesloten dat slechts gericht op de benen van het slachtoffer is geschoten en dit handelen geen opzet op de dood met zich meebrengt, wordt eveneens verworpen. De rechtbank is van oordeel dat uit de aard van de gedragingen van verdachte volgt dat hij op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden als gevolg van zijn handelen. Verdachte heeft immers op korte afstand op het slachtoffer geschoten terwijl zij beiden aan het rennen waren. Ook wanneer verdachte slechts op de benen zou hebben gericht, bestond de kans dat hij het slachtoffer op een vitale plek in het lichaam zou raken.
Met de officier van justitie is de rechtbank verder van oordeel dat tussen verdachte, NN3 ( [medeverdachte 1] ) en NN4 ( [medeverdachte 2] ) sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van medeplegen. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen. Uit de beelden van de flat [naam flat 1] blijkt dat verdachte, NN3 ( [medeverdachte 1] ) en NN4 ( [medeverdachte 2] ) om 16:00 uur bijna gelijktijdig de achtervolging op het slachtoffer, NN1 en NN2 hebben ingezet nadat verdachte was achtervolgd. Bovendien vinden de geweldshandelingen plaats nadat verdachte contact heeft met NN4 en een andere jongen terwijl hij iets van hen overgedragen lijkt te krijgen (mogelijk het vuurwapen). De rechtbank weegt verder mee dat uit de verklaring van getuige [getuige 1] en de camerabeelden blijkt dat verdachte, NN3 ( [medeverdachte 1] ) en NN4 ( [medeverdachte 2] ) in wisselende samenstelling het slachtoffer hebben achtervolgd en in een tijdsbestek van enkele seconden achtereenvolgend op hem hebben geschoten en op hem in hebben gestoken. Dit betekent dat sprake is geweest van een gezamenlijke aanval op het slachtoffer en dat verdachte daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
4.4.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
inzaak Aonder feit 1 primair:
op 9 augustus 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, op of aan de
openbare weg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1]
opzettelijk van het leven te beroven naar voornoemde [slachtoffer 1] is gegaan, waarna hij en/of zijn mededaders
- van dichtbij met een vuurwapen in de knie van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben geschoten en
- van dichtbij met een vuurwapen op/naar/in de richting van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben geschoten en
- met een mes in de rug van voornoemde [slachtoffer 1] heeft/hebben gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
inzaak Bonder feit 1:
op 3 juli 2021 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 93,1 gram van een materiaal bevattende hasjiesj, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
onder feit 2:
op 3 juli 2021 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,96 gram van een materiaal bevattende3 cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
onder feit 3 subsidiair:
in of omstreeks de periode van 9 juni 2021 tot en met 3 juli 2021 te Amsterdam, opzettelijk een paspoort, toebehorende aan [slachtoffer 2] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten door het voornoemde paspoort te vinden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte van de door haar in zaak A voor feit 1 primair, in zaak B voor de feiten 1, 2 en 3 subsidiair en in zaak C voor de feiten 2 en 3, wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest. De inbeslaggenomen verdovende middelen dienen te worden onttrokken aan het verkeer.
De raadsman heeft, indien de zedenfeiten (zaak C) bewezen worden verklaard, ter zake van deze feiten verzocht geen straf op te leggen in verband met een forse overschrijding van de redelijke termijn. Voor de overige feiten heeft de raadsman verzocht om bij een bewezenverklaring hiervan een straf gelijk aan het voorarrest dan wel een voorwaardelijke straf en/of een taakstraf op te leggen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op het slachtoffer [slachtoffer 1] . Het slachtoffer is op klaarlichte dag op de openbare weg meermaals door twee personen beschoten met een vuurwapen en door een ander gestoken met een mes.
Uit het dossier komt naar voren dat de aanleiding van dit ernstige geweldsincident gezocht lijkt te moeten worden in een vete in de drillrapscene. Verdachte heeft het feit ter zitting ontkend en aangegeven niets te maken te hebben met drillrap. Hij heeft geen openheid van zaken willen geven over wat zich precies heeft afgespeeld en hoe hij hierbij betrokken is geraakt. De rechtbank maakt zich ernstige zorgen over het feit dat verdachte zich begeeft in een wereld waarin geweld over en weer wordt uitgelokt en het bezit van messen en vuurwapens onder jongeren gemeengoed lijkt te zijn geworden waarbij het daadwerkelijk gebruik van de wapens ook niet geschuwd wordt. Bij het schieten op het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn de vuurwapens bovendien gebruikt op korte afstand van anderen. Hierbij is zelfs geschoten terwijl een latere getuige in de vuurlinie stond. Dat het slachtoffer niet ernstiger gewond is geraakt, is overleden of dater geen andere slachtoffers zijn gemaakt, is een wonder te noemen en niet te danken aan het handelen van verdachte. Het gaat om een zeer ernstig feit waarbij minimaal één mensenleven op het spel heeft gestaan. De rechtbank vindt dan ook een forse jeugddetentie op zijn plaats.
Daarnaast heeft verdachte verdovende middelen,die bij wet verboden zijn omdat ze een ontoelaatbaar gevaar opleveren voor de volksgezondheid, in zijn bezit gehad en een paspoort verduisterd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
van 16 februari 2023 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor een misdrijf. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de twee Pro Justitia rapportages, die over verdachte zijn opgemaakt. In de eerste rapportage van 29 oktober 2020, opgemaakt in de zedenzaak (zaak C) door GZ-psycholoog L. Heukelom met supervisie van GZ-psycholoog L.A.A. ten Have, komt de psycholoog tot de conclusie dat er bij verdachte geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en ook niet van een ziekelijke stoornis. Er is geen sprake van psychopathologie en ook zijn er geen overduidelijke zorgen of beperkingen die wijzen op een verhoogd recidiverisico. Wel lijkt verdachte een beperkte coping te hebben wat bij het oplopen van spanningen kan leiden tot problemen. Hij lijkt een wat narcistische afweer te hebben ontwikkeld en er is in enige mate sprake van een beperkt mentaliserend vermogen en mogelijk een beperkt sociaal inzicht. Verdachte is nog niet uitontwikkeld.
Het tweede Pro Justitia rapport bevat een psychologische rapportage, opgemaakt in alle zaken (A, B en C) door L. Heukelom voornoemd, op 5 september 2022, in samenwerking met psycholoog A.I. Staff, en een psychiatrische rapportage, opgemaakt op 20 augustus 2022 door I.E. Troost, psychiater.
De psycholoog heeft opnieuw geconcludeerd dat er geen sprake is van een psychische stoornis of verstandelijke handicap. Er wordt wel psychische problematiek gezien, maar onvoldoende om te spreken van een DSM-5 classificatie. Over de toerekenbaarheid is als gevolg hiervan geen uitspraak gedaan. Wel worden risicofactoren voor recidive gezien die verkleind kunnen worden door het inzetten van behandeling gericht op het stimuleren van de ontwikkeling van verdachte. Concluderend is er sprake van een aantal risicofactoren en een redelijk aantal beschermende factoren bij verdachte. De meeste beschermende factoren zijn in enige mate aanwezig. Hij laat zien over enige reflectiemogelijkheden te beschikken en kan gebaat zijn bij het beter leren mentaliseren (inzicht in de emoties van zichzelf en anderen, en hoe hierop te reageren) en verbeteren van de coping. Geadviseerd wordt om het systeem mee te nemen in de behandeling. Verdachte functioneerde ten tijde van dit onderzoek goed met de structuur die hem vanuit het begeleid wonen traject buiten zijn oorspronkelijke buurt geboden werd. Daarom wordt ook geadviseerd dit voort te zetten. Hij heeft namelijk wel begeleiding en toezicht nodig om die ontwikkeling vast te houden. Een PIJ-maatregel is niet aan de orde.
De psychiater heeft ook geen psychische stoornis of verstandelijke handicap vastgesteld en hij acht het recidiverisico laag tot matig. Dit is vooral gebaseerd op de positieve ontwikkeling van het half jaar voorafgaand aan de rapportage, de inzet die verdachte toont voor een delictvrij bestaan en de positieve informatie van zijn begeleiders. Verdachte heeft een sociaal emotioneel gemiddelde ontwikkeling en de psychiater adviseert de huidige begeleiding voort te zetten. Er zijn wel wat zorgen over de effecten van de onrustige voorgeschiedenis, het effect hiervan op de persoonlijke ontwikkeling en de ernst van de feiten waarbij verdachte een ‘dubbelleven’ heeft kunnen leiden. Daarom wordt een individuele psychotherapeutische behandeling bij een gespecialiseerde forensische polikliniek ( [naam kliniek] ) geadviseerd en eventueel een aantal systeemgesprekken, eveneens bij [naam kliniek] . Daarbij wordt een deels voorwaardelijke jeugddetentie aanbevolen. Een zwaarder kader, zoals een GBM en/of een (voorwaardelijke) PIJ maatregel acht de psychiater niet noodzakelijk, omdat verdachte goed meewerkt aan de interventies, er geen sprake is van een stoornis en het laag ingeschatte recidiverisico.
De Raad heeft in zijn rapport van 28 februari 2023 aangegeven dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling en het functioneren van verdachte. In de persoonlijkheidsonderzoeken zijn deze zorgen niet vertaald in een DSM-5 classificatie. Denkbaar is volgens de Raad dat verdachte door het ontbreken van meer ‘doorsnee’ gedragsproblemen, zijn opgewekte, ontspannen houding en gunfactoren, meer beschermende factoren zijn toegedicht dan feitelijk passend. Hij heeft zich de laatste tijd niet gehouden aan de schorsingsvoorwaarden en het gaat minder goed dan eerder werd gezien of aangenomen. Zo zit hij in verband met een verdenking voor een nieuw ernstig strafbaar feit inmiddels weer gedetineerd. De Raad ziet doorwerking ten aanzien van de feiten vanuit zijn ontwikkelingsachterstand en beschreven persoonlijkheidskenmerken en vindt behandeling noodzakelijk. De Raad acht op basis van statische gegevens de recidivekans hoog. Verdachte heeft nog niet kunnen profiteren van een behandeling, nu deze nog niet gestart is. Hoewel het uitgangspunt bij een eerste strafzitting is dat niet gedacht wordt aan een zwaar kader, wordt gezien dat de kaders die verdachte nu al langere tijd geboden worden, niet toereikend zijn. Daarbij bestaat het gevaar dat een behandeling niet gemakkelijk de gewenste diepgang krijgt als gevolg van de prettige houding van verdachte in het contact, zijn vermogen om zich goed te presenteren en de aard van zijn problematiek. De tijd om in een vroege fase behandelmogelijkheden te exploreren is voorbij. Gelet op dit alles en de ernst van de feiten adviseert de Raad om verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf en een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Als bijzondere voorwaarden dienen dan te worden opgelegd: het volgen van een behandeling bij [naam kliniek] of soortgelijke instelling, het wonen bij [naam instelling] of soortgelijke instelling en zich houden aan de regels aldaar, naar school en/of stage gaan volgens het lesrooster, meewerken aan het vinden en behouden van een bijbaan en meewerken aan alle hulpverlening die de reclassering noodzakelijk vindt. Ook adviseert de Raad een voortzetting van het contactverbod zoals opgelegd in de schorsingsvoorwaarden. De Raad acht begeleiding vanuit de volwassenreclassering (Reclassering Nederland) meer passend bij verdachte, ook omdat hij nu tijdens zijn meerderjarigheid opnieuw gedetineerd is geraakt. De Raad heeft verzocht de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
JBRA heeft ter zitting aangegeven dat zij het eens zijn met het advies van de Raad. JBRA ziet een stagnatie in de ontwikkeling van verdachte. Waar hij aanvankelijk intrinsiek gemotiveerd leek en open stond voor hulpverlening, gaat het vanaf september/oktober 2022 minder goed met hem. Vanaf december 2022 is er ook sprake van een patroon waarbij verdachte zich niet meer aan zijn schorsingsvoorwaarden houdt.
De rechtbank wijkt af van het advies van de Raad en zal verdachte geen voorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen. Er is immers niet aan de wettelijke criteria voldaan nu de rechtbank niet kan vaststellen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Door de Pro Justitia rapporteurs is dit niet vastgesteld. Dat het de afgelopen maanden niet goed is gegaan met verdachte kan ook niet leiden tot de conclusie dat hier ten tijde van de feiten – anders dan door rapporteurs gesteld – wel sprake van was. Ook is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel in het belang zou zijn van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte. De rechtbank maakt zich wel ernstig zorgen over de ontwikkeling van verdachte gezien de ernst van de feiten, zijn proceshouding, zijn gedrag de afgelopen periode en de nieuwe verdenking. Om zijn ontwikkeling zo gunstig mogelijk te beïnvloeden is de rechtbank van oordeel dat behandeling noodzakelijk is, zoals ook door de deskundigen is geadviseerd. De rechtbank zal verdachte daarom een deels voorwaardelijke jeugddetentie opleggen. De rechtbank heeft bij het bepalen van het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie rekening gehouden met de ernst van de bewezenverklaarde feiten en is van oordeeldat hier slechts een jeugddetentie van aanzienlijke duur bij past. De rechtbank ziet daarom aanleiding voor een groter onvoorwaardelijk deel dan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Dit brengt met zich dat verdachte nog enige tijd gedetineerd zal blijven.
De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een hoog recidiverisico. Zij zal daarom de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren.

9.Beslag

Onder verdachte zijn goederen, bevattende verdovende middelen, in beslag genomen. Uit het dossier blijkt dat er op het beslag al een beslissing is genomen, namelijk vernietiging. De rechtbank zal ten aanzien van deze goederen dan ook niet de onttrekking aan het verkeer bevelen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 45, 47, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 287, 321 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder feit 2, het in zaak B onder feit 3 primair, en in zaak C ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder feit 1 primair, in zaak B onder de feiten 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
In zaak A onder feit 1 primair:
medeplegen van een poging tot doodslag.
In zaak B onder feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
In zaak B onder feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
In zaak B onder feit 3 subsidiair:
verduistering.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
14 (veertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 4 (vier) maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast onder de
algemenevoorwaarde dat veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maakt;
en onder de
bijzonderevoorwaarden dat de veroordeelde
  • meewerkt aan een behandeling bij [naam kliniek] of soortgelijke instelling;
  • meewerkt aan het wonen bij [naam instelling] of een soortgelijke instelling en zich houdt aan de regels aldaar;
  • naar school/stage gaat volgens het rooster;
  • meewerkt aan het vinden en behouden van een bijbaan;
  • meewerkt aan alle hulpverlening die Reclassering Nederland noodzakelijk acht;
  • op geen enkele wijze contact zal hebben of onderhouden met
[slachtoffer 1] (geboortedatum [geboortedag 4] 2002).
Van
rechtswegegelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door Reclassering Nederland te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis in zaak A. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis in zaak B.
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.M. Nusselder, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. M.P.G. Rietbergen en C.M. Georgiades, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 maart 2023.
[…]
[…]