ECLI:NL:RBAMS:2023:1408

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
C/13/722375 / HA ZA 22-703
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van leningen en aflossingsovereenkomsten tussen vader en vennootschap onder firma

In deze zaak vordert eiser, de vader van gedaagde 2, betaling van twee leningen die hij heeft verstrekt aan de vennootschap onder firma (vof) waarvan gedaagde 1 en gedaagde 2 vennoten zijn. De leningen, ter hoogte van € 190.300 en € 189.000, zijn verstrekt op 1 januari 2009. Eiser stelt dat de vof sinds 2014 niet heeft afgelost, ondanks een aangepaste leningsovereenkomst waarin is opgenomen dat jaarlijks € 12.000 moet worden afgelost. Gedaagde 1 betwist deze verplichting en stelt dat de aflossingsverplichting slechts op papier bestaat om problemen met de Belastingdienst te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat, ondanks de letterlijke tekst van de overeenkomst, de vof niet gehouden is om tussentijds af te lossen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat de leningen pas op 1 januari 2028 of bij vereffening van het vermogen van de vof opeisbaar zijn. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 1, vastgesteld op € 7.567,00.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/722375 / HA ZA 22-703
Vonnis van 8 maart 2023 (vervroegd)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. T.A. van Polanen te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. D.A. Beck te Leiden,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en gedaagden gezamenlijk [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 augustus 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] , met producties,
- het tussenvonnis van 14 december 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 februari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 januari 2009 is vennootschap onder firma [bedrijf] V.O.F. (hierna: de vof) opgericht waarvan [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [bedrijf] B.V. de vennoten zijn. Destijds waren [gedaagde 2] en [gedaagde 1] getrouwd.
2.2.
Op 1 januari 2009 heeft [eiser] , de vader van [gedaagde 2] , twee leningen verstrekt aan de vof ter hoogte van € 190.300,- en € 189.000,- (hierna: de leningen). In de overeenkomsten is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
Artikel 3: aflossing
Aflossing is mogelijk tot het hele resterende bedrag, zonder berekening van boeterente.
(…)
Artikel 6: beëindiging
De leningsovereenkomst eindigt van rechtswege en het door de leningnemer alsdan
verschuldigde is terstond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar in de volgende gevallen:
a indien de leningnemer in verzuim is met het nakomen van enige verplichting uit hoofde van deze overeenkomst;
b bij faillissement van de leningnemer (de aanvraag daaronder begrepen), dan wel indien de leningnemer surseance van betaling aanvraagt, dan wel de WSNP (Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen) op de leningnemer van toepassing wordt verklaard;
c indien op het vermogen van de leningnemer geheel of gedeeltelijk beslag wordt gelegd dan wel het vermogen van de leningnemer geheel of gedeeltelijk onder bewind wordt gesteld’
2.3.
Op enig moment heeft [eiser] een juweel van de vof gekocht. De koopsom van dit juweel is verrekend met hoofdsom van de lening van € 190.300,-. De hoofdsom van die lening bedraagt vanaf 1 januari 2014 nog € 175.300,-
2.4.
Bij e-mail van 26 juni 2014 heeft de accountant van de vof – voor zover van belang – het volgende aan [gedaagde 2] en [gedaagde 1] geschreven:
‘De belastingdienst eist dat de leningsovereenkomsten met vader worden aangevuld met een aflossingsschema. Zouden jullie daar al over na willen denken wat jullie zelf een redelijke termijn vinden (en wat naar maatschappelijke maatstaven ook als redelijk wordt beschouwd). Dan kunnen we dit a.s. woensdag verder bespreken.’
2.5.
Bij e-mail van 17 juli 2014 heeft [gedaagde 1] onder meer het volgende aan [eiser] en [gedaagde 2] geschreven:
‘Zoals al besproken, de belastingdienst wil dat de leningen contractueel afgelost worden om ze als zakelijke lening (en niet als schenking) te blijven beschouwen. Rente blijft wel staan op 4% al zou dit voorzichtig naar beneden bijgesteld kunnen worden. Nu staat beschreven dat VSA[de vof, rb]
voornemens is € 24.000 per jaar af te lossen, dit als de cashflow het toestaat. Maar dit is papier, met jullie beider akkoord zal VSA niets aflossen.’
2.6.
[gedaagde 2] heeft vervolgens deze e-mail met als bijlage de aangepaste leningsovereenkomsten (opnieuw) aan [eiser] gestuurd en verzocht deze bij goedkeuring ook te tekenen. In de aangepaste overeenkomst is – in afwijking van de eerdere overeenkomsten – het volgende opgenomen:
Artikel 3: aflossing
De lening dient te zijn afgelost uiterlijk op 1 januari 2028 met als uitgangspunt dat
jaarlijks € 12.000 wordt afgelost. Vervroegde aflossing is mogelijk tot het hele resterende bedrag, zonder berekening van boeterente.’
2.7.
Vervolgens heeft [eiser] de aangepaste leningsovereenkomsten ondertekend.
2.8.
In 2021 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] besloten om te gaan scheiden. Bij brief van 29 november 2021 heeft [gedaagden] aan [eiser] bericht dat de vof per 1 april 2022 zal worden opgezegd. [eiser] heeft bij brief van 18 januari 2022 bericht dat hij de leningen per 1 april 2022 opeist en dat hij binnen twee weken een aflossingsschema ter aflossing van de hoofdsom en rente wil ontvangen.
2.9.
Per 1 april 2022 is de vof opgezegd. Het vermogen van de vof is tot op heden nog niet vereffend.
2.10.
Bij exploot bij de dagvaarding heeft [eiser] [gedaagden] gesommeerd € 120.000,- binnen veertien dagen aan hem te voldoen.
2.11.
De vof heeft tot op heden steeds de rentebetalingen uit hoofde van de leningsovereenkomsten voldaan, maar geen aflossingen op de leningen gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 175.300,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf de vervaldatum van de sommatie;
II. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 189.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf de vervaldatum van de sommatie;
III. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum;
IV. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vonnisdatum;
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij aan de vof twee leningen heeft verstrekt. In artikel 3 van de aangepaste leningsovereenkomst is opgenomen dat de vof jaarlijks per lening € 12.000,- moet aflossen. De vof heeft echter vanaf 1 januari 2014 niet op de leningen afgelost. [eiser] heeft met de sommatie bij de dagvaarding betaling van de opeisbare rente en aflossingstermijnen gevorderd, maar daar heeft de vof niet aan voldaan. Daarmee zijn de leningen ingevolge artikel 6 sub a van de overeenkomsten in hun geheel opeisbaar. De openstaande bedragen onder de leningen zijn € 175.300,- en € 198.000,-. De vennoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen die de vof is aangegaan. [gedaagden] moet dus deze openstaande bedragen van de leningen en de contractuele rente voldoen.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 140 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt dit vonnis ook als vonnis op tegenspraak jegens de niet verschenen gedaagde, [gedaagde 2] .
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] twee leningen aan de vof heeft verstrekt en dat de nog openstaande hoofdsommen onder die leningen € 175.300,- en
€ 189.000,- bedragen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vof deze bedragen uiterlijk op 1 januari 2028 aan [eiser] moet terugbetalen of, als dat eerder is, op het moment dat het vermogen van de vof wordt vereffend.
4.3.
Tussen partijen is wel in geschil of [eiser] en de vof in 2014 zijn overeengekomen dat de vof jaarlijks op de leningen moet aflossen en de leningen terstond opeisbaar zijn geworden, omdat de vof sinds 2014 geen aflossingen op de leningen heeft gedaan.
aflossingen
4.4.
Volgens [eiser] blijkt uit de tekst van artikel 3 van de aanvullende overeenkomsten dat hij in 2014 met de vof is overeengekomen dat zij jaarlijks op iedere lening € 12.000,- moet aflossen. [eiser] heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij enkel uit coulance sinds 2014 niet heeft aangedrongen op het aflossen van de leningen, maar dat dit niet maakt dat de aflossingsverplichting is komen te vervallen. [gedaagde 1] betwist dat de vof jaarlijks een bedrag moet aflossen op de leningen. Volgens hem is deze verplichting enkel in de aanvullende overeenkomsten opgenomen om discussie met de Belastingdienst te voorkomen. [eiser] heeft ermee ingestemd dat hij en de vof geen uitvoering zullen geven aan dit artikel en [eiser] heeft ook nooit aanspraak gemaakt op de jaarlijkse aflossingen. Het betreft volgens hem dus enkel een ‘papieren aflossingsverplichting’. [gedaagde 1] heeft daarbij ook verwezen naar zijn e-mail van 17 juli 2014 (zie nummer 2.5 hiervoor).
4.5.
De rechtbank zal beoordelen welke uitleg aan artikel 3 van de aanvullende overeenkomsten inzake de jaarlijkse aflossingen moet worden gegeven. Daarbij komt het aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de aanvullende overeenkomsten mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst is daarbij eveneens relevant. Mede daaruit kan immers blijken wat de bedoeling van partijen is.
Bij dit alles zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de accountant van de vof naar aanleiding van een boekenonderzoek bij e-mail van 26 juni 2014 aan de vennoten heeft bericht dat de Belastingdienst eist dat voor de leningen een aflossingsschema wordt overeengekomen. [gedaagde 1] heeft vervolgens de bestaande overeenkomsten aangepast en in artikel 3 opgenomen dat het uitgangspunt is dat de vof jaarlijks per lening € 12.000,- moet aflossen. [gedaagde 1] heeft deze aangepaste overeenkomsten vervolgens aan [eiser] en [gedaagde 2] toegezonden en daarbij in de begeleidende e-mail opgenomen dat de vof, indien [eiser] en [gedaagde 2] daarmee akkoord gaan, niet jaarlijks op de leningen zal aflossen en dat het om een papieren werkelijkheid gaat. [eiser] heeft de aangepaste overeenkomsten vervolgens ondertekend. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij de voornoemde de e-mail van [gedaagde 1] heeft ontvangen, maar daarop nooit heeft gereageerd. Aan de hand hiervan mocht de vof redelijkerwijs veronderstellen dat hij, ondanks de letterlijke tekst van de aanvullende overeenkomsten, ermee instemde dat de vof niet jaarlijks op de leningen zou aflossen en dat de aflossingsverplichting slechts op papier was overeengekomen. Dat geldt te meer nu [eiser] vanaf 2014 tot augustus 2022 nimmer om aflossingen op de leningen heeft gevraagd. Als [eiser] had gewild dat de vof wel jaarlijks op de leningen zou aflossen, had het op zijn weg gelegen om dit ondubbelzinnig aan de vof kenbaar te maken en indien de aflossingen uit zouden blijven, de vof binnen afzienbare tijd aan te spreken op nakoming van die verplichting. De door [eiser] gegeven toelichting op zitting dat hij slechts uit coulance nooit om aflossingen heeft gevraagd, maak dat niet anders. Daartoe is van belang dat [eiser] eveneens heeft verklaard dat hij dit nooit aan de vof heeft gecommuniceerd, zodat dit voor de vof niet kenbaar was. Nu [eiser] verder geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij er (desondanks) op mocht vertrouwen dat de vof jaarlijks op de leningen zou aflossen, volgt de rechtbank hem niet in zijn uitleg.
conclusie
4.7.
De conclusie is dat de vof – ondanks de letterlijke tekst van de aanvullende overeenkomsten – niet gehouden is om tussentijds de leningen af te lossen. Dat betekent dat de leningen pas op 1 januari 2028, in de gevallen genoemd in artikel 6 van de overeenkomsten (zie nummer 2.2 hiervoor) of bij vereffening van het vermogen van de vof opeisbaar zijn. Nu geen van deze momenten heeft plaatsgevonden, hoeft de vof de leningen nog niet af te lossen en is zij dus ook niet in verzuim komen te verkeren. Er is dus ook geen grond voor [eiser] om de leningen terstond op te eisen. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.8.
Bij deze stand van zaken is er geen grond om de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen.
proceskosten
4.9.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.290,00
(2,00 punten × € 2.645,00)
Totaal
7.567,00
4.10.
De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.567,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, rechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.