In deze zaak vordert eiser, de vader van gedaagde 2, betaling van twee leningen die hij heeft verstrekt aan de vennootschap onder firma (vof) waarvan gedaagde 1 en gedaagde 2 vennoten zijn. De leningen, ter hoogte van € 190.300 en € 189.000, zijn verstrekt op 1 januari 2009. Eiser stelt dat de vof sinds 2014 niet heeft afgelost, ondanks een aangepaste leningsovereenkomst waarin is opgenomen dat jaarlijks € 12.000 moet worden afgelost. Gedaagde 1 betwist deze verplichting en stelt dat de aflossingsverplichting slechts op papier bestaat om problemen met de Belastingdienst te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat, ondanks de letterlijke tekst van de overeenkomst, de vof niet gehouden is om tussentijds af te lossen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat de leningen pas op 1 januari 2028 of bij vereffening van het vermogen van de vof opeisbaar zijn. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 1, vastgesteld op € 7.567,00.