ECLI:NL:RBAMS:2023:1387

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
13/213281-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door niet verlenen van voorrang aan fietser

Op 9 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 29 november 2021 te Amsterdam. Bij dit ongeval is een zesjarig meisje omgekomen toen de verdachte, bestuurder van een bedrijfsauto, geen voorrang verleende aan een fietser op een fietspad. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair ten laste gelegde schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW), omdat er onvoldoende bewijs was voor grove of aanmerkelijke schuld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel een verkeersfout had gemaakt door geen voorrang te verlenen, maar dat dit niet voldeed aan de criteria voor schuld zoals bedoeld in artikel 6 WVW. De rechtbank heeft echter wel de subsidiaire tenlastelegging van artikel 5 WVW bewezen verklaard, omdat de verdachte door zijn rijgedrag gevaar op de weg heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien de omstandigheden, extra voorzichtig had moeten zijn bij het oversteken van het fietspad. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de gevolgen voor de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.213281.22 [verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/213281-22
Datum uitspraak: 9 maart 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 februari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. R. Refos, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.M.C. Glismeijer, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – (primair) ten laste gelegd dat door zijn schuld op
29 november 2021 te Amsterdam een verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden, door met de door hem bestuurde bedrijfsauto bij het oprijden van een inrit geen voorrang te verlenen aan een op een fietspad rijdende fietser bij wie het slachtoffer achterop zat, dan wel (subsidiair) het zich dusdanig gedragen dat daardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt;
De tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet (WVW). De subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW kan wel worden bewezen.
Er is sprake van één verkeersovertreding, te weten het niet verlenen van voorrang aan de fietser. De fietser moet direct vóór en ten tijde van het ongeval voor verdachte zichtbaar zijn geweest.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft in haar pleidooi naar voren gebracht dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde omdat er van schuld in de zin van artikel
6 WVW geen sprake is. Verdachte heeft in verband met de weersomstandigheden extra rustig gereden, heeft in zijn spiegels gekeken en is gestopt om verkeer op het fietspad voorrang te verlenen. Externe invloeden die buiten de machtssfeer van verdachte liggen (de weersomstandigheden en het tegenlicht van een naast het fietspad geparkeerde auto) hebben gemaakt dat verdachte de slachtoffers überhaupt niet heeft kunnen zien. Maar ook als de rechtbank van oordeel is dat verdachte de slachtoffers wel had kunnen zien, dient vrijspraak te volgen omdat het niet goed kijken een enkele verkeersfout betreft zonder dat er sprake is van verzwarende omstandigheden.
Ook van het subsidiair ten laste gelegde dient vrijspraak te volgen omdat niet kan worden vastgesteld dat verdachte een verkeersfout heeft gemaakt. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte de slachtoffers had moeten zien, zodat hem niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij de slachtoffers geen voorrang heeft verleend, is doorgereden of over Arianna heen is gereden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een ongeval in de zin van artikel 6 WVW, komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het moet dan gaan om grove of aanmerkelijke schuld, waarbij sprake is van aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam verkeersgedrag waardoor het ongeval en de gevolgen daarvan zijn ontstaan.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat niet in zijn algemeenheid kan worden aangegeven of een enkele verkeersfout voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Bij die beoordeling zijn meerdere factoren van belang. Voorts verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [1]
Feit 1 primair: vrijspraak artikel 6 WVW
Op 29 november 2021 omstreeks 8:15 uur reed verdachte in zijn bedrijfsauto over de Amstelveenseweg te Amsterdam. Hij was op weg naar het VUMC waar hij horecaspullen moest afleveren. Aangekomen bij de inrit van de parkeergarage van het terrein van de spoedeisende hulp van het VUMC, is verdachte rechtsaf geslagen waarbij hij een parallel naast de rijbaan gelegen fietspad kruiste. Bij deze bijzondere manoeuvre heeft verdachte geen voorrang verleend aan een op het fietspad in dezelfde richting als hijzelf rijdende rechtdoor gaande fietser. De fietser, met achterop in een kinderzitje zijn zesjarige dochter, is daarbij tegen de bedrijfsauto van verdachte aangereden en ten val gekomen. Verdachte is vervolgens met de bedrijfsauto over de been van de fietser en zijn dochter heengereden ten gevolge waarvan de dochter is komen te overlijden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij is gestopt voordat hij de afslag nam, vervolgens een andere fietser voorrang verleende en daarna wel goed heeft gekeken, maar dat hij de fietser en zijn dochter niet heeft gezien. Hij was er dan ook van overtuigd dat er zich geen kruisend verkeer meer op het fietspad in de nabijheid van zijn auto bevond op het moment dat hij de inrit op reed.
De rechtbank is van oordeel dat het geen voorrang verlenen aan de fietser weliswaar als een ernstige verkeersfout van verdachte kan worden aangemerkt, met in dit geval fatale gevolgen, maar de rechtbank acht deze verkeersfout in dit geval onvoldoende om te spreken van grove of aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarbij is van belang dat verdachte bij het naderen van de inrit is gestopt, zoals ook blijkt uit de camerabeelden en de gegevens uit het onderzoek van de tachograaf. Dit biedt ook steun aan de verklaring van verdachte dat hij heeft gekeken en pas toen hij dacht dat de weg vrij was, de inrit op is gereden. Dat verdachte heeft gekeken blijkt ook uit het feit dat hij een andere fietser die vóór de slachtoffers reed nog wél voorrang heeft verleend. Er was derhalve sprake van enkel een “momentane onoplettendheid” waardoor hij deze fietser over het hoofd heeft gezien. Voorts is uit onderzoek niet gebleken dat verdachte bij de afstelling van de spiegels van de bedrijfsauto fouten heeft gemaakt die zouden moeten leiden tot schuld in de zin van artikel
6 WVW, ook nu is vastgesteld dat verdachte via de trottoirspiegel zicht had kunnen hebben op de slachtoffers vlak vóór en tijdens het ongeval. Van andere feiten en omstandigheden die meebrengen dat aan verdachte een schuldverwijt in de zin van artikel 6 WVW kan worden gemaakt is niet gebleken, en daarom zal verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Feit 1 subsidiair: bewezenverklaring artikel 5 WVW
De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde. Van een situatie waarin verdachte geen enkel verwijt treft is geen sprake. Het voorgaande laat immers onverlet dat verdachte wel kan worden verweten een duidelijke gevaarzettende fout te hebben begaan. Verdachte heeft geen voorrang verleend, waardoor op de weg een gevaarlijke situatie is ontstaan. Verdachte is als gevolg daarvan in botsing gekomen met de fietser en zijn dochter achterop, met het dodelijke ongeval als gevolg.
Gelet op de weersomstandigheden (nat en schemering) en de in zijn richting schijnende verlichting van de naast hem op de stoep geparkeerde auto, had verdachte extra voorzichtig moeten zijn bij het oversteken van het fietspad. Nadat hij weer was gaan rijden, is verdachte vervolgens pas gestopt nadat hij door omstanders er op attent was gemaakt dat hij over de slachtoffers was heengereden.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
subsidiair
op 29 november 2021 te Amsterdam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig -in de hoedanigheid van beroepschauffeur-, daarmee rijdende over de Amstelveenseweg, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt, en het verkeer op die weg werd gehinderd, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Amstelveenseweg, komende uit de richting van de Amsterdamseweg, en gaande in de richting van het Stadionplein,
- terwijl het regende en het wegdek nat was,
- terwijl het schemerde,
verdachte heeft de inrit naar het terrein van de spoedeisende hulp van het Amsterdam UMC genaderd,
verdachte is vervolgens ter hoogte van die inrit afgeslagen,
verdachte heeft zich gedurende zijn manoeuvre om, gezien verdachtes rijrichting, rechts af te slaan en zich tijdens een bijzondere manoeuvre, te weten het van de weg een inrit oprijden, niet voldoende, vergewist en, blijven vergewissen dat het fietspad vrij was van enig kruisend en/of naderend verkeer,
verdachte heeft gedurende zijn manoeuvre om, gezien verdachtes rijrichting, rechts af te slaan, onvoldoende op het overige verkeer gelet en niet de nodige voorzichtigheid in acht genomen,
verdachte heeft vervolgens de rechtdoorgaande fietser [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , die zich achterop de fiets bevond, die aldaar in dezelfde rijrichting als die van verdachte het parallelle fietspad, bereden, en die zich naast/rechts dicht achter hem, verdachte, bevonden, in strijd met artikel 18 en artikel 54 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, geen voorrang verleend,
verdachte heeft vervolgens niet afgeremd voor voornoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , en verdachte is niet uitgeweken voor deze [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ,
verdachte is vervolgens met voornoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in botsing gekomen,
verdachte is vervolgens doorgereden en is over voornoemde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heengereden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem subsidiair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 10 dagen, en tot een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 3 (drie) maanden met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
Strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte geen onvoorwaardelijke rijontzegging op te leggen omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft om te kunnen blijven werken. Verdachte heeft zijn ontslag genomen bij zijn vorige werkgever en werkt inmiddels op oproepbasis als vrachtwagenchauffeur, en alleen op ritten waar hij de binnensteden en drukke verkeerslocaties kan vermijden. Ook verdachte draagt deze gebeurtenis iedere dag als een
zware last met zich mee. Hij is in traumatherapie gegaan, maar zal nooit meer de oude worden.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft gevaar op de weg veroorzaakt door bij het oprijden van een inrit geen voorrang te verlenen aan een fietser, waarna hij in botsing is gekomen met de fietser en over hem en zijn dochtertje dat bij hem achterop zat, is heen gereden. Het destijds zesjarige meisje is als gevolg hiervan kort nadien overleden. Zeker van verdachte als professioneel chauffeur had in de gegeven situatie grotere oplettendheid en voorzichtigheid mogen worden verwacht. Het zicht vanuit een vrachtwagencabine is over het algemeen beperkter dan vanuit een personenauto. Het had op de weg van verdachte gelegen de betreffende kruising onder de gegeven omstandigheden met (nog meer) terughoudendheid op te rijden.
De rechtbank heeft ten aanzien van de strafoplegging aansluiting gezocht bij straffen die voor soortgelijke gevallen door rechtbanken en gerechtshoven worden opgelegd.
De rechtbank realiseert zich dat een straf in dit geval in geen enkele verhouding staat tot de buitengewoon trieste en ernstige gevolgen van het ongeval en het onherstelbare leed voor de familie van het overleden slachtoffer. Bij het bepalen van de straf is de verkeersovertreding die is begaan als uitgangspunt genomen.
De rechtbank heeft tegelijkertijd geconstateerd dat ook verdachte veel leed heeft ondervonden van het ongeval. Daar zal de rechtbank rekening mee houden.
Verder neemt de rechtbank mee dat uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie (strafblad) van 12 januari 2023 blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk delict met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op de ernst van de verweten gedraging en de gevolgen daarvan acht de rechtbank in dit geval het opleggen van een taakstraf zoals door de officier van justitie geëist, passend en geboden.
Omdat verdachte voor zijn werk nog dagelijks op de weg zit, acht de rechtbank in het kader van de verkeersveiligheid het opleggen van een bijkomende straf in de vorm van een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zijn plaats

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 20 (twintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 10 (tien) dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast
,indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. K. Duker en P.K. Oosterling-van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. West, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 maart 2023.

Voetnoten

1.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 1 juni 2004, LJN AO5822 en van