ECLI:NL:RBAMS:2023:1364

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
13/752035-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel

Op 9 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. Het EAB is uitgevaardigd door de District Court of Law in Częstochowa op 7 augustus 2020 en betreft een vrijheidsstraf van één jaar, waarvan nog elf maanden en vijf dagen dienen te worden uitgezeten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling, omdat hij niet kan aantonen dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon aan de vereisten voor gelijkstelling voldoet en dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De rechtbank heeft echter vragen over de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB, gezien het feit dat de opgeëiste persoon eerder in 2017 aan dezelfde rechtbank in Polen is overgeleverd. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst tot een nader te bepalen zittingsdatum, om vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de omstandigheden van de uitvaardiging van het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752035-20
RK nummer: 21/332
Datum uitspraak: 9 maart 2023
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
7 augustus 2020 door
the Regional Court of Law in Częstochowa(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] (Polen),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De behandeling van de vordering was gepland op 30 november 2022, maar is op voorhand aangehouden, omdat de raadsvrouw pas zeer laat op de hoogte was gesteld van het plaatsvinden van de zitting en derhalve meer voorbereidingstijd nodig had.
De behandeling van de vordering is op 2 februari 2023 opnieuw aangehouden vanwege ziekte van de opgeëiste persoon.
De behandeling van de vordering heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare zitting van 23 februari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een op 27 maart 2007 door
the District Court of Law in Częstochowagewezen vonnis met referentienummer
III K 1186/06.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW doet zich derhalve niet voor.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en 5 dagen.
De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffenUit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsvrouw
5.1
De raadsvrouw heeft subsidiair (zie onder 6 voor het primaire standpunt) gesteld dat de overlevering geweigerd moet worden onder gelijktijdige overname van de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland, nu de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
Standpunt van de officier van justitie
5.2
De officier van justitie heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon in de tijd dat hij in Nederland verbleef ook in een nachtopvang heeft verbleven. Volgens de officier van justitie kan dit niet gelden als een bestendige verblijfplaats, zodat dit gegeven in de weg staat aan het vaststellen van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaren.
Oordeel van de rechtbank
5.3
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
5.4
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
5.5
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000.
5.6
Aan de eerste voorwaarde is aldus voldaan. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon gedurende een aantal periodes in een nachtopvang heeft verbleven, staat niet in de weg aan het vaststellen van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaren in de hiervoor bedoelde zin. Het (gedocumenteerde) verblijf in de nachtopvang maakt niet dat het verblijf in Nederland niet als onafgebroken kan worden beschouwd; het maakt het onafgebroken verblijf evenmin (gedeeltelijk) onrechtmatig. Voor het vaststellen van onafgebroken rechtmatig verblijf is niet vereist dat iemand dient te beschikken over eigen woonruimte.
Tweede voorwaarde
5.7
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit een tweetal brieven van de IND van 30 november 2022 en 16 februari 2023 volgt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen ten gevolge van de aan hem in Polen opgelegde straf.
5.8
Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.
5.9
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
5.1
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
5.11
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
5.12
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
5.13
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
5.14
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
5.15
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de overlevering kan worden geweigerd onder gelijktijdige overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf door Nederland, mocht daar na het antwoord van de uitvaardigende justitiële autoriteit op de hierna in rechtsoverweging 6 te formuleren vragen nog steeds aanleiding toe bestaan.

6.Evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB

Standpunt van de raadsvrouw
6.1.1
De raadsvrouw heeft primair verzocht om het EAB niet in behandeling te nemen, nu de uitvaardiging en uitvoering hiervan in dit concrete geval onevenredig is. Zij heeft er hiertoe op gewezen dat de overlevering wordt gevraagd voor een vonnis uit 2007, voor feiten uit de periode 2005-2006, waarvoor 13 jaar later het EAB is uitgevaardigd. Het feit waarvoor de opgeëiste persoon bij dat vonnis veroordeeld is, betreft de verkoop van 5 maal 1 gram amfetamine, thans 17 jaar geleden.
6.1.2
Daarbij heeft de raadsvrouw erop gewezen dat de opgeëiste persoon eerder, in 2017, is overgeleverd aan dezelfde rechtbank in Polen die ook het nu voorliggende EAB heeft uitgevaardigd, voor het uitzitten van een andere straf, opgelegd bij een (verzamel)vonnis van 20 juni 2012, zijnde een latere datum dan de datum waarop het onderhavige vonnis is gewezen (27 maart 2007). Het aan het voorliggende EAB ten grondslag liggende vonnis was ook toen al bekend en had ook toen al ten uitvoer gelegd kunnen worden, eventueel via de weg van een aanvullende toestemming. Het eerdere EAB dateerde van 2015. De opgeëiste persoon wordt volgens de raadvrouw buitensporig in zijn belangen getroffen. Het is voor hem op deze wijze niet mogelijk op een goede manier zijn leven in Nederland op te bouwen.
Standpunt van de officier van justitie
6.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitvaardiging van het EAB evenredig is en dat deze dan ook in behandeling kan worden genomen. De aan de opgeëiste persoon opgelegde straf is qua duur lang genoeg en er spelen volgens de officier van justitie geen dusdanig bijzondere persoonlijke omstandigheden dat het onevenredig zou zijn om het EAB in behandeling te nemen.
Oordeel van de rechtbank6.3 De rechtbank is van oordeel dat de gang van zaken rondom de uitvaardiging van het EAB, zoals door de raadsvrouw is geschetst, vragen oproept. Dit geldt met name voor het feit dat de opgeëiste persoon reeds in 2017 aan dezelfde rechtbank in Polen is overgeleverd, welke rechtbank nu dus opnieuw de overlevering van de opgeëiste persoon vraagt voor de tenuitvoerlegging van een vonnis uit 2007 (een vonnis dus van ver vóór 2015, het jaar waarin het eerdere EAB werd uitgevaardigd). Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de opgeëiste persoon, sinds zijn terugkeer naar Nederland na het uitzitten van de straf waarvoor hij in 2017 is overgeleverd, zijn leven hier in Nederland opnieuw heeft opgebouwd. Dit maakt een nieuwe overlevering onder de bovengenoemde omstandigheden extra belastend voor de opgeëiste persoon.
6.4
Gelet op het voorgaande heropent de rechtbank het onderzoek en schorst zij dit tot een nader te bepalen zittingsdatum- en tijd, teneinde vragen te stellen over de uitvaardiging van het EAB aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
6.5
Het volgende dient aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd te worden:
“Met een op 7 augustus 2020 uitgevaardigd EAB (met kenmerk II Kop 22/20) wordt de overlevering van de heer [opgeëiste persoon] (geboortedatum [geboortedag] 1982) gevraagd voor de executie van een bij vonnis van de District Court of Law in Częstochowa van 27 maart 2007 (met referentie III K 1186/06) aan hem opgelegde vrijheidsstraf van één jaar, waarvan nog elf maanden en vijf dagen uitgezeten dienen te worden.
De rechtbank Amsterdam heeft reeds bij uitspraak van 10 maart 2016 de overlevering van de heer [opgeëiste persoon] toegestaan voor een EAB d.d. 16 september 2015 (met kenmerk II Kop 36/15), met daaraan ten grondslag een verzamelvonnis, gewezen door de District Court of Law in Częstochowa op 20 juni 2012 (met referentie II K 136/11), met een viertal daaraan ten grondslag liggende vonnissen.
De rechtbank vraagt zich in het licht van het bovenstaande af waarom het verzoek tot overlevering voor de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 27 maart 2007 opgelegde vrijheidsstraf niet al is meegenomen bij het op 16 september 2015 uitgevaardigde EAB. Is hier een speciale reden voor?
De rechtbank wenst de uitvaardigende justitiële autoriteit daarnaast nog het volgende voor te leggen. De heer [opgeëiste persoon] heeft, na zijn terugkomst in Nederland na het uitzitten van de vrijheidsstraf waarvoor zijn overlevering bij de uitspraak van 10 maart 2016 is toegestaan, zijn leven hier in Nederland opnieuw opgebouwd. Dit heeft erin geresulteerd dat hij (inmiddels) gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, hetgeen betekent dat hij de vrijheidsstraf waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd met het EAB van 7 augustus 2020, eventueel in Nederland kan uitzitten. Het opnieuw vastzetten van de opgeëiste persoon (voor een eerder opgelegde straf dan waarvoor hij reeds is overgeleverd) zal er in resulteren dat hij de positieve ontwikkelingen die hij sinds zijn terugkeer heeft doorgemaakt, niet voort zal kunnen zetten.
De rechtbank vraagt zich af of, indien bovengenoemde omstandigheden bij de uitvaardigende justitiële autoriteit op 7 augustus 2020 (datum onderhavig EAB) bekend zouden zijn geweest, deze omstandigheden nog van invloed zouden zijn geweest op de beslissing het EAB uit te vaardigen.

7.Slotsom

Gelet op de in rechtsoverweging 6 geformuleerde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, heropent de rechtbank het onderzoek, om dit vervolgens te schorsen tot een nader te bepalen zittingsdatum en -tijd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek tot een nader te bepalen zittingsdatum en -tijd.
HOUDT AANde beslissing over de overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Law in Częstochowa(Polen) voor het feit zoals is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEPAALTdat de vordering opnieuw op zitting moet worden gepland zodra de uitvaardigende justitiële autoriteit een antwoord heeft gegeven op de door de rechtbank in rechtsoverweging 6 geformuleerde vragen.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. A.J. Scheijde en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 9 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.