Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.De procedure
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 november 2022 met de daarin vermelde stukken,
2.De feiten
het appartement). Zij heeft het appartement in 2007 samen met haar echtgenoot, [naam 1] , gekocht. [naam 1] is overleden in 2021.
de voormalig echtelijke woning). Het was voor [eiser] op dat moment nog niet mogelijk om een financiering te krijgen voor het appartement. [eiser] , [gedaagde] en [naam 1] zijn daarom overeengekomen dat de levering uiterlijk in 2016 plaatsvindt. Ook zijn zij overeengekomen dat [eiser] een aanbetaling doet van € 15.000,- en dat hij een huur betaalt van € 1.000,- per maand. [eiser] , [gedaagde] en [naam 1] hebben een en ander vastgelegd in de koopovereenkomst van 29 april 2015 (hierna:
de koopovereenkomst), de sleutelovereenkomst van 29 april 2015 (hierna:
de sleutelovereenkomst) en in een handgeschreven overeenkomst gedateerd april 2015.
15
[ [gedaagde] en [naam 1] ], koper 1
[ [eiser] ]en koper 2
[ [naam 2] ]overeen dat koper 2 als koper wordt toegevoegd aan de koopovereenkomst.
3.Het geschil
4.De beoordeling
“de akte van levering (…) wordt verleden op ultimo 2016”(zie 2.2). Dit is een fatale termijn. Omdat de levering niet heeft plaatsgevonden in 2016 is die termijn dus niet gehaald en is [eiser] tekortgeschoten in zijn verplichting om het appartement af te nemen.
- [eiser] heeft de voormalige echtelijke woning verkocht in 2017 maar was toen niet in staat een financiering te krijgen voor de koop van het appartement. Er was dus geen concreet aanknopingspunt meer voor een nieuw moment waarop de levering door kon gaan.
- [gedaagde] heeft de koopovereenkomst bij brief van 7 mei 2018 ontbonden en [eiser] heeft hiertegen destijds niet geprotesteerd.
- [eiser] en [gedaagde] hebben elkaar daarna in juli 2018 gesproken over hoe zij verder zouden gaan. Zij hebben toen afgesproken dat een huurovereenkomst zou worden opgesteld. Vervolgens hebben [gedaagde] , [eiser] en [naam 2] in augustus 2018 ook daadwerkelijk een huurovereenkomst gesloten. Dit duidt er op dat zij van mening zijn dat de afspraken zoals zijn weergegeven in de brief van 23 april 2017 (of de koopovereenkomst) niet meer gelden.
- Tijdens de bespreking in juli 2018 heeft [eiser] gezegd dat hij nog steeds het appartement wil kopen. [gedaagde] zou daarop tegen [eiser] hebben gezegd dat hij ‘recht van eerste koop’ heeft (volgens [eiser] ) of dat zij het hem als eerste zou laten weten als de woning in de verkoop zou gaan (volgens [gedaagde] ). Dat partijen op deze manier hebben gepraat over toekomstige koop van het appartement door [eiser] , ongeacht de precieze bewoording, duidt erop dat zij ervan uitgingen dat de koopovereenkomst toen niet meer gold. Een ‘recht van eerste koop’ is immers alleen nodig als geen sprake meer is van een koopovereenkomst en dat geldt ook voor het weer te koop zetten van het appartement.
- Na de zomer van 2018 heeft [gedaagde] geen contact meer gezocht met [eiser] (niet per brief en ook niet door bij hem langs te gaan) zoals zij daarvoor regelmatig heeft gedaan.
- [eiser] heeft van zijn kant ook geen contact gezocht met [gedaagde] in de periode tussen de zomer van 2018 en februari 2022.