3.4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij, met de verdediging, van oordeel is dat met het gebruik van PGP-berichten voor het bewijs behoedzaam moet worden omgegaan. In de berichten wordt soms versluierde taal gebruikt en het betreft gesprekken die plaatsvinden in een context die voor de gebruikers van de berichten bekend is, maar voor een buitenstaander moeilijker te duiden zijn. Ook beschikt de rechtbank niet over het volledige berichtenverkeer. Een en ander impliceert dat een interpretatie vereist is om iets over de betekenis van de berichten te zeggen. De rechtbank is zich daarvan bewust en is om deze redenen van oordeel dat bij de interpretatie voorzichtigheid is geboden. Aan de andere kant is voor de bewijswaarde relevant dat personen die de encrypte berichtendienst gebruikten zich onbespied waanden. Ook dat neemt de rechtbank in aanmerking. De enkele mogelijkheid dat de PGP-berichten gefragmenteerde informatie kunnen bevatten, maakt niet dat de bewijswaarde beperkt is.
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Identificatie verdachte
In het strafrechtelijk onderzoek Wilcoco is onderzoek gedaan naar de communicatie van het e-mailadres
[emailadres 1]. Uit de communicatie is gebleken dat de gebruiker van dit e-mailadres een conversatie voert over het aanbetalen van een scooter van zijn zoon en over een boete. Daarbij wordt een foto van een brief van het RDW meegestuurd. Op de brief is duidelijk de naam van verdachte en het adres [adres] zichtbaar. Dit is het adres waarop verdachte destijds ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP), zoals verdachte ter zitting heeft bevestigd. Verdachte heeft bovendien een zoon van (destijds) 16 jaar.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte de gebruiker van het e-mailadres
[emailadres 1]is geweest.
Ten aanzien van feit 1: handel in verdovende middelen
Op 27 maart 2020 vond er een chatgesprek plaats tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . [medeverdachte] vraagt verdachte tien kilogram cocaïne in ontvangst te nemen. De volgende dag, 28 maart 2020, geeft verdachte aan tien stuks te hebben ontvangen en geeft hij cijfers aan de geur, presentatie en smaak van de blokken. [medeverdachte] concludeert dat het er dus mooi uitziet, waarop verdachte antwoordt: ‘goeie shine’.
Op 16 mei 2020 heeft verdachte een chatgesprek met [naam 1] waarin wordt gesproken over
stashenen wegleggen. [naam 1] verdachte vraagt ‘eerst even die handel allemaal aan te pakken en weg te leggen’, meldt dat de bezorger er ieder moment kan zijn en vraagt aan verdachte ‘die grote pakketten even met beleid open te snijden’. Korte tijd later stuurt verdachte een foto van tien blokken cocaïne waarop [naam 1] reageert met: ‘zijn top toch’. De rechtbank stelt hiermee vast dat de genoemde blokken cocaïne daadwerkelijk door verdachte zijn ontvangen.
Op 1 juni 2020 heeft verdachte een gesprek met de gebruiker van het e-mailadres
[emailadres 2](hierna: [naam 2] ) waarin verdachte aangeeft nu ‘de laatste’ in te pakken. Daarbij stuurt verdachte een foto van acht blokken cocaïne. De rechtbank constateert dat verdachte hiermee bedoelt dat hij het laatste blok aan het inpakken is en dat hij dus de blokken op de foto aanwezig had.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben, verwerken, afleveren en verstrekken van verdovende middelen in de periode van 28 maart 2020 tot en met 1 juni 2020.
Ten aanzien van het medeplegen overweegt de rechtbank dat uit de berichten en de wijze van communiceren volgt dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met anderen, waarbij verdachte in de uitvoering een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd.
Ten aanzien van feit 3: witwassen
Verdachte heeft op 6 april 2020 een chatgesprek gevoerd met [naam 2] waarin verdachte hem vraagt een persoon als contact toe te voegen omdat ‘hij de papman is’. De rechtbank stelt vast dat hiermee een koerier van geld wordt bedoeld. Verdachte stuurt hierop een foto van stapels bankbiljetten en daaronder de tekst: 265. Gelet op de context stelt de rechtbank vast dat het gaat om een bedrag van 265.000 euro. Vervolgens is er communicatie of het geld gebracht wordt, waarop verdachte antwoordt dat het opgehaald moet worden. [naam 2] vraagt vervolgens waar het opgehaald moet worden, waarop verdachte antwoordt: [locatie] . Verdachte stond destijds ingeschreven in de BRP op het adres [adres] , een adres in [locatie] .
Anders dan de verdediging leidt de rechtbank hieruit af dat verdachte het tenlastegelegde geldbedrag in [locatie] voorhanden had.
Op 1 juni 2020 voert verdachte een chatgesprek met [naam 1] waarin [naam 1] verdachte vraagt hoelaat ‘die pap’ (het geld) er is. Verdachte stuurt een foto van meerdere stapels bankbiljetten en zegt dat het om 300k (300.000 euro) gaat.
Op 29 april 2020 voert verdachte een chatgesprek met [naam 3] waarin hij zegt dat er 250k binnen is. Verdachte stuurt vervolgens een foto van bundels bankbiljetten.
Verdachte stuurt op 29 maart 2020 naar de gebruiker van het e-mailadres
[emailadres 3](hierna: [naam 4] ) een bericht waarin staat dat er 5 keer een bedrag van 27.750 euro moet worden uitbetaald aan [naam club] . De volgende dag stuurt [naam 4] een bericht terug dat het geldbedrag is afgeleverd.
Gelet op het voorgaande constateert de rechtbank dat verdachte op de in de tenlastelegging beschreven momenten de beschikking had over de in de tenlastelegging opgenomen geldbedragen. Uit de communicatie is op te maken dat het feit dat verdachte de geldbedragen niet (steeds) fysiek onder zich had, er niet aan afdoet dat hij de mogelijkheid had om te beslissen wat er al dan niet met die geldbedragen diende te gebeuren. Op basis van financieel onderzoek blijkt dat verdachte niet over voldoende legale inkomsten beschikt op basis waarvan de (grote) geldbedragen verklaard kunnen worden. Vastgesteld is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (voorbereiden van het) verhandelen van verdovende middelen (feiten 1 en 2). Deze omstandigheden leveren een witwasvermoeden op.
Juridisch kader witwassen uit enig misdrijf
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen afkomstig zijn van een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Echter, ook als niet duidelijk is uit welk specifiek misdrijf het geld afkomstig is, kan witwassen bewezen worden. Het gaat dan om gevallen waarbij het op grond van de feiten en omstandigheden niet anders kan dan dat het geld in dit geval van misdrijf afkomstig is. Als de feiten en omstandigheden in het dossier zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de legale herkomst van het geld. Een dergelijke verklaring moet concreet en verifieerbaar zijn, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Vervolgens ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als uit dit onderzoek blijkt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en dat het dus niet anders kan dan dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is, kan het witwassen van het geld worden bewezen.
Conclusie
Verdachte heeft geen verklaring gegeven over de herkomst van de geldbedragen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat de tenlastegelegde geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dat ook wist. Door deze geldbedragen voorhanden te hebben gehad, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen.
Verdachte heeft daarbij nauw en bewust samengewerkt met anderen. Verdachte speelde een duidelijke rol in het geheel en heeft een bijdrage van voldoende gewicht geleverd. Er is daarom sprake van medeplegen.
Niet bewezen vindt de rechtbank dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het maken van een gewoonte van het witwassen. Of sprake is van een gewoonte moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Verdachte heeft de tenlastegelegde geldbedragen in een korte periode (29 maart 2020 tot en met 1 juni 2020) voorhanden gehad. Gelet op die korte periode kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Verdachte zal dan ook van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.