ECLI:NL:RBAMS:2023:1306

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
C/13/721410 / HA ZA 22-614
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbitrageprocedure tussen Nederlandse beleggingsmaatschappij en de Republiek Polen over investeringsverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap LC Corp B.V. en de Republiek Polen. LC Corp, een Nederlandse beleggingsmaatschappij, had een arbitrageprocedure gestart op basis van een bilateraal investeringsverdrag tussen Polen en Nederland. De Republiek Polen vorderde dat LC Corp zou worden verplicht om deze arbitrageprocedure te staken, stellende dat deze in strijd was met het EU-recht en dat LC Corp zich schuldig maakte aan misbruik van procesrecht. De rechtbank oordeelde dat de arbitrageprocedure niet evident kansloos was en dat het instellen van een vordering bij het arbitragegerecht in Londen niet als misbruik van recht kon worden aangemerkt. De rechtbank wees de vorderingen van Polen af en oordeelde dat er geen geldige grond was om LC Corp te verplichten de arbitrageprocedure te staken. De rechtbank benadrukte dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter was vastgesteld op basis van de Brussel I bis Verordening, en dat de zaak naar Nederlands recht diende te worden beoordeeld. De rechtbank veroordeelde Polen in de proceskosten van LC Corp.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/721410 / HA ZA 22-614
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
REPUBLIEK POLEN,
gezeteld te Warschau (Polen),
eisende partij,
hierna te noemen: Polen,
advocaat: mr. M.W. Scheltema te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LC CORP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: LC Corp,
advocaat: mr. M. van de Hel-Koedoot te Amsterdam.
De zaak in het kort
LC Corp is een arbitrageprocedure gestart op basis van een bilateraal investeringsverdrag tussen Polen en Nederland. Deze zaak gaat over de vraag of LC Corp kan worden verplicht om te stoppen met die arbitrageprocedure. Volgens Polen is de arbitrageprocedure in strijd met EU-recht. LC Corp zou Polen daarom betrekken in een kansloze procedure en zich daarmee schuldig maken aan misbruik van (proces)recht en/of onrechtmatig handelen.
De rechtbank vindt niet dat de procedure wegens evidente ongegrondheid van de vordering kansloos en ontoelaatbaar is. Het gevraagde gebod om de procedure te staken wordt daarom afgewezen.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 augustus 2022 (met producties),
- de conclusie van antwoord van 28 september 2022 (met producties),
- het tussenvonnis van 26 oktober 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het e-mailbericht van Polen van 4 januari 2023 waarin het in de dagvaarding opgenomen verzoek om de zaak achter gesloten deuren te behandelen wordt herhaald,
- het e-mailbericht van 9 januari 2023 van de rechtbank, waarin het verzoek van Polen om een behandeling achter gesloten deuren is afgewezen,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 januari 2023 en de daarin genoemde producties.
Na de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
LC Corp is een in Nederland gevestigde beleggingsmaatschappij die aandelen houdt in ondernemingen die actief zijn op de financiële markt van Polen.
2.2.
Poolse financiële toezichthouders hebben in de afgelopen jaren herstructureringsmaatregelen genomen met betrekking tot Poolse ondernemingen waarvan LC Corp de aandeelhouder is. LC Corp en haar dochtermaatschappijen voeren hierover diverse procedures in Polen. Daarin hebben LC Corp en de dochtermaatschappijen het standpunt ingenomen dat de genomen maatregelen in strijd met het recht van de Europese Unie (Unierecht) zijn en dat sprake is van onteigening.
2.3.
Op 2 december 2020 heeft LC Corp een aanvraag ingediend tot het voeren van een arbitrageprocedure tegen Polen met betrekking tot deze herstructureringsmaatregelen.
De procedure is ingeschreven bij het Permanente Hof van Arbitrage en wordt gevoerd op basis van het arbitragereglement van de United Nations Commission on International Trade Law (UNCITRAL). Het scheidsgerecht heeft besloten dat het voor deze procedure gezeteld zal zijn in Londen.
2.4.
De aanvraag tot arbitrage is gebaseerd op een verdrag dat in 1992 tussen Polen en Nederland is gesloten om investeringsstromen tussen deze staten te bevorderen door beschermingsmaatregelen voor buitenlandse investeerders (Bilateral Investment Treaty of ‘BIT’).
2.5.
In artikel 8 van de BIT is een bepaling opgenomen inhoudende een aanbod van de staat (in dit geval Polen) om een geschil over schending van de beschermingsbepalingen uit de BIT door middel van arbitrage te laten beslechten (arbitragebeding). Artikel 13 lid 3 van de BIT bevat een ‘sunset clause’ of horizonclausule. Deze bepaling luidt als volgt:
In respect of investments made before the date of the termination of this Agreement the foregoing Articles thereof shall continue to be effective for a further period of 15 years from that date.
2.6.
Op 6 maart 2018 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) uitspraak gedaan in de zogenaamde Achmea-zaak (zaak C-248/16, ECLI:EU:C:2018:158 (Slowakije/Achmea). Daarin is als volgt geoordeeld:
“Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 267 en 344 VWEU dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling in een tussen lidstaten gesloten internationale overeenkomst, zoals artikel 8 van de Overeenkomst inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, op grond waarvan een investeerder uit een van deze lidstaten, in geval van een geschil over investeringen in de andere lidstaat, tegen laatstgenoemde staat een procedure kan inleiden voor een scheidsgerecht waarvan deze lidstaat zich ertoe heeft verbonden de bevoegdheid te aanvaarden.”
2.7.
Polen heeft op 19 juli 2018 de BIT opgezegd. Nederland heeft op 30 januari 2019 bevestigd dat de BIT met ingang van 2 februari 2019 is beëindigd.
2.8.
Op 5 mei 2020 hebben een aantal EU-lidstaten waaronder Nederland en Polen een overeenkomst gesloten tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen lidstaten van de Europese Unie (Beëindigingsverdrag). In het Beëindigingsverdrag staat dat artbitragebedingen strijdig zijn met het Unierecht en daarom geen toepassing kunnen vinden. Zij kunnen vanaf de datum waarop een partij bij de BIT lid werd van de Europese Unie niet (meer) dienen als grondslag voor arbitrageprocedures. Op grond van artikel 3 wordt de horizonclausule uit de BIT beëindigd en heeft deze geen rechtsgevolgen. Het Beëindigingsverdrag is voor Nederland op 31 maart 2021 en voor Polen op 4 april 2021 in werking getreden.
2.9.
In de arbitrageprocedure heeft Polen onder meer het standpunt ingenomen dat het scheidsgerecht geen bevoegdheid toekomt.

3.Het geschil

3.1.
Polen vordert - samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I LC Corp te bevelen om binnen twee weken na dit vonnis medewerking te verlenen aan het indienen van een gezamenlijke aanvraag bij het scheidsgerecht die strekt tot beëindiging van de arbitrageprocedure;
II te verklaren voor recht dat er geen geldige overeenkomst tot arbitrage tot stand is gekomen tussen LC Corp en Polen;
III aan LC Corp een direct opeisbare dwangsom op te leggen van € 1.000.000,- per dag dat LC Corp niet tijdig voldoet aan het onder I genoemde bevel;
IV LC Corp te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en nakosten.
3.2.
Polen voert ter onderbouwing van haar vorderingen het volgende aan.
Het voeren van de arbitrageprocedure is in strijd met het Unierecht, omdat het Unierecht een dergelijke intra-EU-investeringsarbitrage niet toestaat. Dat volgt onder meer uit de zogeheten Achmea-jurisprudentie van het HvJ EU en het Beëindigingsverdrag. Een geldige grondslag voor de arbitrageprocedure ontbreekt en het is een vorm van geschilbeslechting die mogelijk belet dat, hoewel het geschil betrekking kan hebben op EU-recht, dit wordt beslecht op een manier waarop de volle werking van EU recht is gewaarborgd. De Nederlandse rechter dient de grondslag voor arbitrage te beoordelen vanuit Unierechtelijk perspectief. Het voeren van de arbitrageprocedure levert misbruik van procesrecht op zoals neergelegd in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), omdat de arbitrageprocedure wegens strijd met het Unierecht volstrekt kansloos is en als klaarblijkelijk ondeugdelijk moet worden aangemerkt. Het zou voor Polen bovendien onmogelijk zijn om uitvoering te geven aan een veroordelend arbitragevonnis, omdat het EU-recht zich daartegen verzet.
3.3.
LC Corp voert verweer en voert onder meer het volgende aan.
De Nederlandse rechter is niet bevoegd om over de bevoegdheid van het scheidsgerecht te oordelen. Het scheidsgerecht beslist over haar eigen bevoegdheid en als er al een overheidsrechter bevoegd is, dan is dat de Engelse rechter in een eventuele vernietigingsprocedure of tenuitvoerleggingsprocedure. Het Unierecht staat niet in de weg aan het voeren van de arbitrageprocedure, dit is vaste arbitrale jurisprudentie.
De arbitrageprocedure is dan ook niet kansloos en van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatige daad is geen sprake. Polen heeft geen rechtens te respecteren belang bij haar vorderingen. Deze dienen dan ook te worden afgewezen, met (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) veroordeling van Polen in de proceskosten.

4.De beoordeling

Rechtsmacht
4.1.
De zaak heeft een internationaal karakter. De rechtbank dient daarom ambtshalve te beoordelen of zij rechtsmacht heeft.
4.2.
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet, gelet op de grondslag van de vordering en de rechtsverhouding tussen partijen, worden beoordeeld aan de hand van de Brussel I bis Verordening. [1] Op grond van artikel 4 lid 1 in samenhang met artikel 63 lid 1 van deze verordening komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, omdat LC Corp in Amsterdam gezeteld is.
4.3.
De uitzondering van artikel 1 lid 2 onder d van de Brussel I bis Verordening, waarin staat dat deze verordening niet van toepassing is op arbitrage, doet zich in deze zaak niet voor. In de kern ziet deze zaak op de vraag of het voeren van een arbitrageprocedure vanwege strijd met EU-recht misbruik van recht oplevert en daarmee (of los daarvan) onrechtmatig is. Het gaat in deze zaak dus niet (althans niet rechtstreeks) om het geschil dat aan het scheidsgerecht is voorgelegd. Om die reden is de arbitrage-exceptie niet van toepassing.
Toepasselijk recht
4.4.
De vraag welk recht van toepassing is bij de beoordeling van deze zaak dient, gelet op de grondslag van onrechtmatige daad, te worden beoordeeld aan de hand van de Rome-II Verordening. [2] Op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 van deze verordening is het recht van het land waar de schade zich voordoet van toepassing. Dat de (eventuele) schade als gevolg van het vermeend onrechtmatig arbitraal procederen zich in Nederland voordoet is niet gesteld of gebleken. Op grond van artikel 14 van de Rome-II Verordening kunnen partijen echter ook een rechtskeuze maken.
4.5.
Beide partijen wijzen voor de vraag of er sprake is van onrechtmatig arbitraal procederen naar Nederlands recht. Partijen beroepen zich ten aanzien van deze grondslag dus op Nederlands recht, zodat sprake is van een rechtskeuze die voldoende blijkt uit de omstandigheden van het geval. Met partijen komt de rechtbank tot de conclusie dat de zaak daarom dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht.
Misbruik van recht of onrechtmatig procederen?
4.6.
Artikel 3:13 BW bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Misbruik van (proces)recht valt hier onder. Daarvan is, gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, pas sprake als het instellen van een vordering bij de rechter, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen achterwege had moeten blijven. Dit is pas zo als een partij zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. [3] Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid. [4] Er zijn geen aanknopingspunten dat voor het aanspannen van een arbitrale procedure een ruimere toets aangewezen zou zijn.
4.7.
In de Achmea-zaak [5] heeft het HvJ EU kort gezegd geoordeeld dat het EU-recht zich verzet tegen het door lidstaten overeenkomen van arbitragebedingen in investerings-verdragen zoals de BIT. In het arrest van Polen tegen PL Holdings [6] heeft het HvJ EU geoordeeld dat de uitleg die het HvJ EU geeft van een voorschrift, de betekenis en strekking daarvan verklaart en preciseert zoals het sinds het tijdstip van inwerkingtreding ervan had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat een arbitragebeding op grond van de BIT, al vanaf de werking van de artikelen 267 en 344 VWEU voor de EU-lidstaten in strijd was met het Unierecht. Dat bekent dat vanaf het moment dat Polen lid werd van de EU het arbitraal beding in de BIT in strijd was met het EU-recht.
4.8.
Nederland en Polen hebben met het opzeggen van de BIT een einde willen maken aan de mogelijkheid van investeringsarbitrage zoals door LC Corp is geïnitieerd. Dit is daarna in een breder kader geformaliseerd in het Beëindigingsverdrag. In dit verdrag is overwogen dat op de lidstaten de verplichting rust om hun rechtsorde in overeenstemming met het Unierecht te brengen en zij alle nodige consequenties moeten trekken uit het Unierecht zoals dat in het Achmea-arrest is uitgelegd. Nederland en Polen hebben hiermee ook de werking van de horizonclausules willen beëindigen.
4.9.
Polen heeft verwezen naar de uitspraak van het Oberlandesgericht Köln van 1 september 2022 [7] ter onderbouwing van haar standpunt dat de Unierechter verplicht is voorrang te geven aan het Unierecht en dat de rechtspraak van het HvJ EU over de ongeldigheid van arbitrageclausules gevolgd dient te worden. Het Oberlandesgericht acht zich, mede omdat er geen plaats voor arbitrage was bepaald, bevoegd om te oordelen over de toelaatbaarheid van de ingestelde arbitrageprocedure, gebaseerd op het Verdrag inzake het Energiehandvest. Het Oberlandesgericht gaat in op de spanning tussen internationaal recht en EU-rechtelijke verplichtingen. Het Oberlandesgericht oordeelt dat het Unierecht voor gaat en dat de arbitrageprocedure ontoelaatbaar is wegens het ontbreken van een effectieve arbitrageovereenkomst. LC Corp heeft naar voren gebracht dat deze zaak verschilt van de onderhavige procedure, onder meer omdat het Duitse recht – anders dan in het Nederlandse recht – een wettelijke grondslag biedt om de overheidsrechter aan te zoeken om een oordeel te geven over de vraag of een bepaalde arbitrageprocedure ontvankelijk is en omdat in de RWE-zaak niet is getracht om via de Duitse rechter te beletten om de arbitrageprocedure voort te zetten.
4.10.
De rechtbank leidt uit de rechtspraak van het HvJ EU af dat het Unierecht zich verzet tegen de arbitrageprocedure die door LC Corp is geïnitieerd. Dat betekent dat de Nederlandse rechter verplicht is aan een uit die arbitrageprocedure voorvloeiend arbitraal vonnis elk rechtsgevolg te ontzeggen. In deze zaak is de vraag aan de orde of er ook een rechtsgrond is om het initiëren en voortzetten van de arbitrageprocedure te verbieden. Polen legt daaraan ten grondslag dat sprake is van misbruik van recht dan wel een onrechtmatige daad. Zij heeft aangevoerd dat sprake is van misbruik van recht omdat de procedure evident kansloos is, omdat het arbitraal beding nietig is wegens strijd met het Unierecht. LC Corp betwist dat dit misbruik van recht oplevert.
4.11.
Uitgangspunt bij de beoordeling is dat het arbitraal college zelf over haar bevoegdheid oordeelt. LC Corp heeft in dit verband gewezen op artikel 30 van UK Arbitration Act, waarin dat uitdrukkelijk is bepaald. Er is geen rechtsgrond voor de Nederlandse rechter om te oordelen over de bevoegdheid van het aangezochte scheidsgerecht. De onder 4.9 door Polen genoemde Duitse uitspraak is voor Nederland niet van belang, omdat het Nederlandse recht in de situatie die hier aan de orde is niet voorziet in een (expliciete) rechtsgrond voor de Nederlandse rechter om over de bevoegdheid van arbiters te oordelen.
4.12.
Dat de Nederlandse rechter gehouden is om het Nederlandse recht (en zo ook artikel 3:13 BW) Unierecht-conform te interpreteren en dat de arbitrageprocedure vanuit Europees recht in strijd is met het Unierecht, maakt niet dat het instellen van een vordering voor een scheidsgerecht
buiten de Europese Uniemisbruik van recht oplevert. Dat zou alleen zo zijn als zo’n procedure evident kansloos zou zijn wegens strijd met het Unierecht, zoals Polen stelt. Dat is echter niet het geval. Er bestaat een spanningsveld tussen enerzijds de arbitragebedingen en de horizonclausule uit de BIT, waarmee arbitragebedingen ook na beëindiging van de BIT hun werking behouden, en anderzijds de kennelijke intentie van het de leden van het Beëindigingsverdrag en het HvJ EU om die werking aan de arbitragebedingen te ontzeggen.
4.13.
LC Corp heeft onder verwijzing naar arbitrale jurisprudentie, ook van na het Achmea-arrest en na het Beëindigingsverdrag, aangevoerd dat het uitgangspunt is dat het scheidsgerecht bevoegd is zelf de geldigheid van het arbitragebeding te beoordelen. In zowel de arbitrageprocedure als een eventuele vervolgprocedure (inzake de vernietiging of tenuitvoerlegging) kunnen de door Polen aangevoerde argumenten aan de orde komen. In zes door LC Corp genoemde gevallen heeft het arbitraal college bevoegdheid aangenomen en in een geval niet. Nu het scheidsgerecht gezeteld is in Londen zal in het kader van een eventuele vernietigingsprocedure de Engelse rechter zich buigen over een eventuele arbitrale beslissing in de procedure tussen LC Corp en Polen. De Engelse rechter is niet gebonden aan het Unierecht en ook niet aan beslissingen van Unierechters over de toelaatbaarheid van een investeringsarbitrage zoals hier aan de orde, aldus LC Corp.
4.14.
De rechtbank kan op grond van deze feitelijke uiteenzetting van de proceskansen in een arbitraal geding buiten de EU, die als zodanig niet door Polen is betwist, niet anders concluderen dan dat een arbitrale procedure buiten de EU niet evident kansloos is, zodat van misbruik van recht geen sprake is.
4.15.
De verplichting van de Nederlandse rechter als Unierechter om de volle werking van het Unierecht te waarborgen strekt volgens de rechtbank niet zo ver dat een procedure voor een arbitraal college buiten de EU die niet kansloos is, maar die slechts een vonnis op kan leveren dat binnen de EU geen rechtsgevolg zal hebben, op straffe van een dwangsom verboden zou moeten worden. De rechtbank ziet in de jurisprudentie van het HvJ EU geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit wel zo is.
4.16.
Dat er uit een voor LC Corp voordelig arbitraal vonnis mogelijk verplichtingen voortvloeien die strijdig zijn met het Unierecht maakt, tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen, niet dat sprake is van een ontoelaatbare procedure. De vraag of het Polen naar Unierecht al dan niet vrij staat aan een dergelijk vonnis te voldoen is in dit geding niet aan de orde.
4.17.
De conclusie luidt dat het voeren van de arbitrageprocedure op grond van de BIT bij een scheidsgerecht buiten de Europese Unie geen misbruik van procesrecht oplevert. Andere gronden dan de kansloosheid van de procedure wegens strijd met het Unierecht zijn niet gesteld, zodat er ook geen grond is om aan te nemen dat het voortzetten van de procedure een onrechtmatige daad oplevert.
4.18.
De vordering tot het verlenen van medewerking aan het beëindigen van de arbitrageprocedure onder I en de in dat kader gevorderde dwangsom onder III worden daarom afgewezen.
Verklaring van recht
4.19.
Polen heeft gevorderd om voor recht te verklaren dat er geen geldige overeenkomst tot arbitrage tot stand is gekomen tussen LC Corp en Polen. Polen heeft echter niet concreet onderbouwd waarin haar belang bij de gevorderde verklaring van recht is gelegen. Dit lag volgens Polen kennelijk besloten in hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van de vordering onder I die strekt tot beëindiging van de arbitrageprocedure. Die stellingen bieden echter geen aanknopingspunten om aan te nemen dat, los van de beoordeling van de vordering onder I, een zelfstandig belang bestaat bij de gevorderde verklaring van recht.
4.20.
Het scheidsgerecht in Londen is niet gebonden aan een beslissing van deze rechtbank over het bestaan of ontbreken van een geldige grondslag voor arbitrage.
De Engelse rechter is hier evenmin aan gebonden. Een verklaring van recht zou, zoals LC Corp terecht heeft gesteld, hooguit kunnen dienen om het scheidsgerecht te informeren over hoe de Unierechter in dit geval tegen de vorderingen van Polen aankijkt. Maar omdat op dit punt kan worden verwezen naar de rechtspraak van het HvJ EU is er geen belang bij een uitspraak hierover van deze rechtbank.
4.21.
De gevorderde verklaring is bij het ontbreken van voldoende belang niet toewijsbaar. Hetgeen partijen overigens hierover nog naar voren hebben gebracht hoeft geen bespreking meer.
Kosten
4.22.
Polen is de partij die ongelijk krijgt. Zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van LC Corp als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
Totaal
1.872,00
4.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar op de wijze zoals in de beslissing is opgenomen.
4.24.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld. De hierover gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar, echter slechts op de wijze zoals in de beslissing is opgenomen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van Polen af,
5.2.
veroordeelt Polen in de proceskosten, aan de zijde van LC Corp tot dit vonnis vastgesteld op € 1.872,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Polen in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als Polen niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, mr. C. Bakker en mr. R.C.J. Hamming en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Voetnoten

1.Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
2.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen
3.Hoge Raad 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353
4.Zie ook Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:HR:2012:BV7828
5.HvJ EU 6 maart 2018, zaak C-248/16, ECLI:EU:C:2018:158 (Slowakije/Achmea), onder 2.6.
6.HvJ EU 26 oktober 2021, zaak C-109/20, ECLI:EU:C:2021:875 (Polen / PL Holdings).
7.Oberlandesgericht Köln 1 september 2022, 19 SchH 15/21 (RWE / Nederland)