3.3.2.Het oordeel over het onder zaak A ten laste gelegde
Om tot een bewezenverklaring van smaad(schrift) te kunnen komen is vereist dat opzettelijk iemands eer of goede naam wordt aangerand door de telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Voor smaad(schrift) is het niet vereist dat de beschuldiging niet waar is. Ook beschuldiging van ware feiten kan strafwaardig zijn. De vraag naar de waarheid of onwaarheid van de beschuldiging staat dus los van het oordeel of tot een bewezenverklaring van smaad(schift) als bedoeld in artikel 261 Sr kan worden gekomen.
Voor de beoordeling van de strafbaarheid van de uitlatingen in deze zaak dient ten eerste te worden vastgesteld of het gaat om tenlastelegging van een feit van voldoende gewicht, dat geschikt is om iemands eer of goede naam aan te tasten. Hiervan kan sprake zijn bij ernstige feiten, zoals misdrijven of feiten die met de positieve moraal strijden, waarbij het respect dat iemand toekomt of de reputatie die men geniet, wordt geschaad. Ten tweede dient het feit dat ten laste wordt gelegd bepaald te zijn. Dit bepaalde feit dient te voldoen aan het vereiste van een ‘voldoende concrete historische gedraging’. Bovendien moet het bepaalde feit ten laste zijn gelegd met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Hiermee wordt gedoeld op het ter kennis van het publiek brengen, bestaande uit een bredere kring van willekeurige derden.
Als aan deze vereisten voor smaad(schrift) is voldaan, kan door de context waarbinnen uitlatingen zijn gedaan, het smadelijke karakter aan die uitlating alsnog worden ontnomen.
De rechtbank zal hierna per ten laste gelegde publicatie beoordelen of sprake is geweest van smaadschrift en zo ja, of verdachte een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekomt.
3.3.2.1. Het Trouw artikel van 23 oktober 2017
Op 23 oktober 2017 is in het dagblad Trouw een brief van verdachte gepubliceerd waarin hij onder meer het volgende schrijft:
“in het prille begin van mijn televisiecarrière ben ik tijdens mijn werk gedrogeerd, en gedwongen tot orale seks, wat verkrachting is”
“waarom zou ik de enige zijn? Wie weet hoe vaak deze persoon eens iets in het drankje gooit van een kwetsbare jongeling”.
De rechtbank stelt vast dat de beschuldiging die ten laste wordt gelegd ziet op de misdrijven drogering (een vorm van mishandeling) en verkrachting. De rechtbank overweegt dat het geen nadere motivering behoeft dat de tenlastelegging van deze feiten geschikt zijn om iemand in een ongunstig daglicht te stellen, zodat zij de eer en goede naam van iemand kunnen aantasten. Hoewel verdachte evident ruchtbaarheid heeft willen geven aan de gestelde verkrachting door de brief te laten publiceren in een landelijk dagblad, heeft verdachte in het artikel niet de naam genoemd van de persoon door wie hij zou zijn gedrogeerd en verkracht. Door aangever en de officier van justitie is in dit verband gesteld dat verdachte met zijn woordkeuze “het prille begin van zijn televisiecarrìere” en hetgeen daarover met zijn toestemming later bekend is geworden, desondanks de identiteit van aangever voldoende herleidbaar heeft gemaakt, zodat de eer en goede naam van aangever zijn aangetast.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de naam van aangever herleidbaar is geweest en of verdachte daaraan ruchtbaarheid heeft willen geven.
Het bekend worden van de naam van aangever
De rechtbank is van oordeel dat de woordkeuze “het prille begin van mijn televisiecarrìere” niet zodanig herleidbaar is, dat aannemelijk is dat de naam van aangever daardoor bij een brede kring van willekeurige derden bekend zou zijn geworden. Dit is ook niet het geval met het bekend worden dat het ten laste gelegde feit bij de talkshow [naam programma 1] heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.
Voorafgaand aan de in Trouw gepubliceerde brief, is door verdachte een eerdere brief ingezonden aan Trouw. Hoewel in deze brief door verdachte eveneens geen naam is genoemd, zou de identiteit van aangever in deze brief meer herleidbaar zijn geweest. Nadat ervoor is gekozen om deze brief niet te publiceren, heeft verdachte het stuk helemaal omgegooid. Daaruit is het stuk gekomen dat uiteindelijk in Trouw is gepubliceerd. Volgens verdachte lag daar de nadruk niet meer op wat er is gebeurd, maar op de strekking dat, zonder te mogen zeggen waar, wanneer en wie het was, hij niet kan vertellen wat er is gebeurd.
Bij de beoordeling van de vraag of de naam van aangever bekend zou zijn geworden door de enkele publicatie in Trouw, heeft de rechtbank de eerdere brief die verdachte aan Trouw heeft ingezonden niet betrokken. De eerdere brief is immers niet gepubliceerd. Ook is de inhoud daarvan niet door toedoen van verdachte bekend geworden. De rechtbank stelt vast dat inhoud van de eerdere brief enkel bekend is geworden, doordat aangever deze aan het televisieprogramma [naam programma 2] heeft verstrekt.
De rechtbank stelt vast dat de naam van aangever niet is genoemd in het in Trouw gepubliceerde artikel. Ook de woordkeuze “het prille begin van mij televisiecarrìere” maakt de beschuldiging niet direct herleidbaar naar aangever. De rechtbank heeft daarbij de verklaring van verdachte in aanmerking genomen. Zo heeft verdachte verklaard dat onder het prille begin van zijn televisiecarrìere, naast zijn werk voor [naam programma 1] , ook de werkzaamheden konden vallen die hij heeft verricht als correspondent in Moskou. Daarbij komt dat in de drie jaren die verdachte voor [naam programma 1] heeft gewerkt, door personeelsverloop honderden mensen voor de talkshow hebben gewerkt, welke talkshow bovendien dagelijks wisselende gasten had.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de naam van de in het artikel bedoelde persoon uiteindelijk een week na de publicatie in Trouw, op 30 oktober 2017, publiekelijk bekend is geworden, omdat aangever zelf in het televisieprogramma [naam programma 2] bekend heeft gemaakt dat hij in het artikel wordt bedoeld.
Door aangever en zijn advocaat is gesteld dat de naam van aangever al op straat lag, dan wel dat deze spoedig bekend zou worden, op het moment dat zij bij [naam programma 2] in de uitzending zijn verschenen. Door aangever en diens advocaat is in dat verband allereerst gewezen op een artikel dat online op de website van het Algemeen Dagblad (
hierna: AD) is verschenen. Hierin is de naam van aangever al gepubliceerd voor de uitzending bij [naam programma 2] . De officier van justitie heeft ook naar dit artikel in het AD verwezen. De rechtbank heeft geconstateerd dat dit artikel op 30 oktober 2017 om 22:46 uur – en daarmee slechts veertien minuten voor aanvang van de talkshow [naam programma 2] – online is verschenen. Daarbij heeft de rechtbank verder opgemerkt dat de inhoud van het artikel de aankondiging betreft dat aangever degene is die in het artikel van verdachte is bedoeld en dat aangever die avond in het televisieprogramma [naam programma 2] op de aantijgingen zal reageren. De rechtbank ziet in de verdere inhoud van het artikel in het AD sterke aanwijzingen dat de berichtgeving over de identiteit van aangever het directe gevolg is van het voornemen van aangever om die avond bij [naam programma 2] in de uitzending te zitten. Zo is uit de inhoud van het artikel af te leiden dat met de advocaat van aangever contact is geweest over de inhoud van de op handen zijnde uitzending. In het artikel is immers opgenomen dat zijn advocaat het kwalijk vindt dat Trouw het relaas van verdachte heeft gepubliceerd zonder wederhoor, maar dat de advocaat verder nog geen commentaar wil geven wegens de exclusiviteit die door [naam programma 2] was bedongen. Gelet daarop ziet de rechtbank in het AD-artikel onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat de naam van aangever ook bekend zou zijn geworden, indien aangever zijn naam niet zelf bekend zou hebben gemaakt.
Ter onderbouwing van de stelling van aangever dat zijn naam reeds bekend was, zijn door de raadsman van aangever verder twee aan hem gerichte e-mails van vriendinnen overgelegd. Bij de beoordeling van de vraag of deze e-mails kunnen worden gebruikt voor het bewijs dat de naam van aangever reeds bekend zou zijn voor de uitzending van [naam programma 2] , heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. De e-mails zijn pas opgesteld op 8 november 2017, ruim nadat de naam van aangever bekend was geworden in de uitzending van [naam programma 2] . Bovendien zijn de e-mails opgesteld door vriendinnen van aangever. Daar komt nog bij dat de opstellers niet verklaren vanuit eigen wetenschap, maar schrijven dat zij van anderen hebben vernomen dat de naam van aangever in breder verband rondging. Zonder nader onderzoek naar deze beweringen door het Openbaar Ministerie, bijvoorbeeld door het horen van de betreffende vriendinnen van aangever of de door hen genoemde bronnen, kan de rechtbank de waarde ervan niet voldoende bepalen. Gelet hierop kunnen de e-mails naar het oordeel van de rechtbank evenmin bijdragen aan de vaststelling dat de naam van aangever bekend zou zijn geworden.
Tot slot is door aangever en zijn raadsman nog gewezen op de LinkedIn-pagina van aangever, die sinds het Trouw artikel vaker zou zijn geraadpleegd. De door aangever overgelegde screenshots bevatten geen datum, zodat de rechtbank niet kan vaststellen wanneer de LinkedIn-pagina van aangever vaker dan gebruikelijk bezocht is. Los daarvan acht de rechtbank het niet ondenkbaar dat niet enkel de LinkedIn-pagina van aangever vaker is bezocht na publicatie van het artikel in Trouw, maar ook die van andere werknemers van [naam programma 1] . De rechtbank merkt op dat door de officier van justitie terecht is gesteld dat verdachte zich moet hebben gerealiseerd dat naar aanleiding van het artikel zou worden getracht de identiteit van aangever te achterhalen. Zo is ook door getuige [naam getuige] verklaard dat hij werd gebeld met de vraag: “was het die, was het die?”. De rechtbank kan uit de verklaring van getuige [naam getuige] echter niet afleiden wie de persoon is geweest op wie verdachte in zijn artikel heeft gedoeld, integendeel. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat bijvoorbeeld ook de naam van een andere oud medewerker van [naam programma 1] werd genoemd als waarschijnlijke kandidaat. Hoewel het voor verdachte dus voorzienbaar moet zijn geweest dat over de identiteit van aangever zou worden gespeculeerd, kan niet worden vastgesteld dat die naam door het Trouw artikel ook daadwerkelijk bekend zou worden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat door het handelen van verdachte de naam van aangever bekend is geworden, dan wel dat deze ook bekend zou zijn geworden indien aangever zijn identiteit niet zelf bekend had gemaakt, zodat reeds daarom niet kan worden bewezen dat verdachte ruchtbaarheid heeft gegeven aan de identiteit van aangever. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onder zaak A, eerste gedachtestreepje.
Opzet en het kennelijk doel om ruchtbaarheid te geven
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat evenmin kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het schenden van de eer en goede naam van aangever, of dat hij het kennelijke doel had om ruchtbaarheid te geven aan zijn beschuldiging.
Zoals hiervoor onder 3.3.2.1. reeds is overwogen heeft de rechtbank daarbij – anders dan de officier van justitie – niet de mogelijke beweegredenen betrokken die verdachte al dan niet heeft gehad met het toesturen van de eerdere brief aan Trouw, nu deze brief niet is gepubliceerd.
Door de officier van justitie is voor het aannemen van opzet bij verdachte – naast het gebruik van het woord ‘prille’ en de bevestiging dat het door verdachte ten laste gelegde heeft plaatsgevonden bij [naam programma 1] , hetgeen hiervoor reeds is besproken – nog erop gewezen dat verdachte op vertrouwelijke basis de naam van aangever tegenover drie anderen heeft genoemd. Blijkens de verklaring van verdachte betroffen in ieder geval twee van hen – onder wie getuige [naam getuige] – personen die zich voor hun werk bezig houden met nieuwsgaring. Nu journalisten feiten onderzoeken en daarover publiceren heeft verdachte, die zelf ook journalist is, als geen ander kunnen voorzien dat journalisten de naam zouden proberen te achterhalen.
De rechtbank volgt dit standpunt van de officier van justitie niet. Zoals gesteld door de verdediging kunnen aan journalisten bij uitstek dingen in vertrouwelijkheid worden verteld, nu zij gewend zijn verhalen onder embargo te houden. Daarbij komt dat de omstandigheid dat zij journalisten zijn, een garantie biedt voor het niet naar buiten treden met dergelijke speculaties, gelet op de journalistieke zorgvuldigheid en de bronbescherming die zij in acht moeten nemen. Het standpunt van verdachte dat hij erop mocht vertrouwen dat zij de naam niet bekend zouden maken, wordt bovendien ondersteund door de verklaring van getuige [naam getuige] . Zo heeft [naam getuige] verklaard dat verdachte hem heeft gezegd dat de naam strikt geheim moest blijven. Op het moment dat Shownieuws [naam getuige] heeft gebeld met de vraag of het ten laste gelegde bij [naam programma 1] heeft plaatsgevonden, heeft [naam getuige] vervolgens eerst verdachte gebeld om te vragen of hij dat mocht bevestigen. Uit niets blijkt bovendien dat [naam getuige] of één van de anderen aan wie verdachte de naam van aangever heeft verteld, die naam bij een breder publiek bekend heeft gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen aanmerkelijke kans bestond dat de naam van aangever bekend zou worden via één van die drie personen, laat staan dat verdachte die kans bewust zou hebben aanvaard.
3.3.2.2. Het persbericht van 19 juli 2018
Verdachte heeft erkenddat hij op 19 juli 2018 een verklaring naar aanleiding van een persbericht van het OM heeft geplaatst op de webpagina Medium. Via zijn Twitteraccount @ [account] heeft hij naar deze verklaring verwezen. De verklaring bevat de teksten:
“Ik wist dat mijn zaak na 16 jaar niet gemakkelijk te bewijzen zou zijn. Sterker nog: het was juist een van de redenen dat ik in mijn publicatie in Trouw van 23 oktober de naam van mijn verkrachter niet genoemd heb”,
“Een stuk dat ik niet alleen voor mezelf schreef, maar voor alle slachtoffers van seksueel geweld. Om inzichtelijk te maken dat er nog zoveel Weinsteins en Cosby’s rondlopen die wel ermee wegekomen omdat zoveel slachtoffers niet naar voren durven te treden”,
“in mijn publicatie ging het mij niet specifiek om de heer [naam aangever] , maar om dit soort hufters in het algemeen”.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zijn eerdere tenlastelegging van een bepaald feit, te weten de gestelde verkrachting, in deze uitlating heeft herhaald. Anders dan in het Trouw artikel, heeft verdachte nu wel de naam van aangever genoemd en duidt hij aangever aan als “zijn verkrachter”. Deze uitlating heeft, zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, een smadelijk karakter. Nu verdachte deze uitlating online heeft geplaatst en hiernaar via zijn Twitteraccount heeft verwezen, heeft deze uitlating een grote groep mensen bereikt en moet verdachte zich er ook van bewust zijn geweest dat derden daarvan zouden kunnen kennisnemen, zodat hij ook het kennelijk doel heeft gehad om hieraan ruchtbaarheid te geven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zich met het persbericht van 19 juli 2018 heeft schuldig gemaakt aan smaadschrift. Dat aangever al in verband werd gebracht met het ten laste gelegde feit, maakt niet dat verdachte met het herhalen van de beschuldiging, zich niet meer schuldig kan maken aan smaadschrift.
De rechtbank heeft vervolgens bezien of verdachte een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekomt.
Ondanks dat aan de bestanddelen van smaadschrift is voldaan, kan de strafbaarheid daarvan namelijk worden weggenomen door de context waarin de uitlating is gedaan.
Door verdachte is in dit verband gesteld dat hij de uitlating heeft gedaan binnen de aan hem toekomende vrijheid van meningsuiting, in het kader van het #MeToo-debat. Bovendien betrof de uitlating een noodzakelijke verdediging van zijn eer en goede naam en was de uitlating noodzakelijk ter voorkoming van verdere schade.
De rechtbank stelt voorop dat het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting aan een strafrechtelijke veroordeling van smaadschrift niet in de weg staat, als zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Het moet dan gaan om een beperking die bij de wet voorzien is, een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Niet in geschil is dat de beperking bij wet is voorzien en dat deze wettelijke bepaling (artikel 261 Sr) een gerechtvaardigd doel dient, namelijk de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen, waaronder het in artikel 6 EVRM verankerde vermoeden van onschuld. De vraag die daarom ter beantwoording voorligt is of de beperking van de aan verdachte toekomende vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Bij deze beoordeling dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating, alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient te worden bezien of de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. De rechtbank heeft bij de beoordeling daarvan de volgende omstandigheden in aanmerking genomen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met het plaatsen van de uitlating op 19 juli 2018 een reactie heeft gegeven op het persbericht van het Openbaar Ministerie van diezelfde datum, waarin is ingegaan op het gelijktijdige sepot van zowel de aangifte van smaadschrift tegen verdachte als de aangifte van seksueel misbruik tegen aangever. De naam van aangever en de door verdachte in het artikel in Trouw gedane beschuldiging van verkrachting waren al genoemd in dat persbericht van het Openbaar Ministerie.
De reactie van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet los worden gezien van de verdere context. Verdachte heeft gesteld dat zijn bericht een noodzakelijke verdediging betrof. Uit de inhoud van het dossier is gebleken dat aangever en zijn advocaat zich meermalen op diverse podia in de media hebben uitgelaten over verdachte, waarbij verdachte is weggezet als leugenaar, fantast, knettergek en iemand die iets heeft verzonnen ter promotie van zijn serie. Verdachte heeft zich hierdoor in zijn eer en goede naam aangetast gevoeld en zich daartegen willen verweren. Door verdachte is verder toegelicht dat hij hierdoor ook financieel schade heeft geleden, doordat hij minder voor bepaalde opdrachten is gevraagd. Desondanks heeft verdachte zich in de tussenliggende periode niet meer in de media uitgelaten over deze kwestie, ondanks uitnodigingen daartoe. Hij heeft dit enkel gedaan op het moment dat de beslissing van het Openbaar Ministerie - om zowel de zaak tegen hem, als de zaak tegen aangever te seponeren - naar buiten is gebracht, waarbij het onvermijdelijk was dat hem om een reactie zou worden gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank kon het gelet op het aan hem toekomende recht op vrijheid van meningsuiting van hem niet worden gevergd zich te onthouden van een reactie. Verdachte heeft er bovendien voor gekozen om zich hierover niet in diverse televisieprogramma’s uit te laten, maar enkel eenmalig schriftelijk te reageren. De gekozen bewoordingen vindt de rechtbank niet onnodig grievend en moeten deels worden gezien in het licht van het voortdurende #MeToo debat, waaraan verdachte ook in het eerdere artikel in Trouw een bijdrage wilde leveren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden, in dit geval de strafbaarstelling van de door verdachte gedane uitlating het legitieme doel daarvan voorbij streeft, en daarmee niet noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechtbank is van oordeel dat de uitlating van de verdachte raakt aan de exceptie die in artikel 261, lid 3, Sr is opgenomen en dat de reactie in elk geval is gebleven binnen de grenzen van hetgeen in het licht van het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank acht het onder zaak A, tweede gedachtestreepje, ten laste gelegde feit dan ook niet strafbaar en zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
3.3.3.Het oordeel over het onder zaak B ten laste gelegde
3.3.3.1. Het persbericht van 23 juli 2019
De rechtbank heeft geconstateerd dat de onder zaak B, eerste gedachtestreepje, ten laste gelegde uitlating een passage betreft uit een persbericht dat verdachte heeft opgesteld en via zijn Twitter-account heeft verspreid in reactie op de vervolgingsbeslissing van het Hof. De rechtbank heeft daarbij de volledige context van het persbericht in aanmerking genomen, inhoudende:
“Verklaring naar aanleiding van de beslissing van het Hof
Ik heb een stuk geschreven over een ervaring die ik als traumatisch heb ervaren. Met dit stuk wilde ik een stem geven aan de mannelijke slachtoffers van seksueel geweld. Iedereen die de moeite neemt om het stuk te lezen, zal concluderen dat de naam van [naam aangever] niet te traceren is. Ik maak mij dan ook geen zorgen over deze rechtszaak.
Jammer vind ik het wel. Deze zaak gaat alleen maar narigheid opleveren voor beide partijen en hun naasten. De afgelopen jaren heb ik tevergeefs geprobeerd de andere partij daarvan te overtuigen via mediation en bemiddeling door advocaten en gemeenschappelijke vrienden. Ik was ervan overtuigd dat de enige manier voorwaarts is om met elkaar in gesprek te gaan, niet via de media, advocaten en rechtszaken maar face to face. Ik zit met een hoop vragen, en ik kan mij voorstellen dat [naam aangever] die ook heeft. Deze rechtszaak kent alleen maar verliezers.”
De rechtbank overweegt dat de ten laste gelegde tekst geen beschuldiging van een bepaald feit oplevert. Hiervoor is namelijk een concrete gedraging tegen een of meer aanwijsbare personen nodig. Een beschuldiging van een gedraging die slechts in algemene termen is geduid, levert daarbij geen ‘bepaald’ feit op. De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte zijn eerdere beschuldiging jegens aangever in dit persbericht niet heeft herhaald. In plaats daarvan heeft verdachte genuanceerd gereflecteerd op het Trouw artikel dat hij heeft geschreven. Daarbij heeft hij zijn eerdere beschuldiging nu genuanceerd als een ervaring die hij als traumatisch heeft ervaren. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het in zaak B, onder het eerste gedachtestreepje, ten laste gelegde.
3.3.3.2. Het Parool interview van 12 oktober 2019
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de onder zaak B, tweede gedachtestreepje, ten laste gelegde tekst geen smadelijke uitlating betreft, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
3.3.3.3. Het Volkskrant interview van 3 januari 2020
Op 3 januari 2020 is in dagblad De Volkskrant een interview met verdachte gepubliceerd. Hierin zijn onder meer de volgende teksten als uitlatingen van verdachte opgenomen:
“Ik heb het stuk geschreven omdat ik seksueel misbruik tegen mannen bespreekbaar wilde maken en om mensen ervan te overtuigen sneller aangifte te doen. Ik heb dat, toen het net was gebeurd niet gedurfd, ik vond het zo extreem gênant”;
“Ik snap ook nog steeds niet waarom mensen denken dat ik het uit mijn duim zuig. Je hebt er carrière-technisch niks aan om je naam te verbinden aan zo’n ongelooflijk gevoelig onderwerp als seksueel misbruik tegen mannen”.
Verdachte heeft bekend deze uitlatingen te hebben gedaan.
Ten aanzien van deze uitlatingen is de rechtbank van oordeel dat daarbij wordt voldaan aan de vereisten van smaadschrift.De beschuldiging die door verdachte wordt gedaan is voldoende concreet. Verdachte schrijft namelijk dat hij het doen van aangifte niet heeft gedurfd toen ‘het’ net was gebeurd en dat hij niet snapt waarom mensen denken dat hij ‘het’ uit zijn duim zuigt, gekoppeld aan het seksueel misbruik tegen mannen. Deze uitlatingen van verdachte worden door de redactie van de Volkskrant ingeleid met een paragraaf waarin onder meer het artikel in Trouw wordt genoemd waaruit wordt geciteerd.Aangever wordt in deze inleiding genoemd als degene die in de uitzending van [naam programma 2] naar buiten is getreden als degene die door verdachte in het artikel in Trouw van verkrachting wordt beschuldigd. Verdachte had kunnen weten dat zijn uitlatingen door de Volkskrant voor de leesbaarheid van het artikel van die context zouden worden voorzien, en daarmee duidelijk zou worden dat hij met het woord ‘het’ doelde op zijn beschuldiging richting aangever van verkrachting. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat met een dergelijke beschuldiging de naam en goede eer van aangever worden aangetast. Verdachte heeft de uitlatingen gedaan in een interview voor een landelijk dagblad, zodat het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven aan die uitlatingen evident is. Daarmee kan het feit, voor zover dat ziet op de uitlatingen in het artikel in de Volkskrant, worden bewezen.
Onder verwijzing naar hetgeen hierover onder 3.3.2.2. is overwogen kan door verdachte naar het oordeel van de rechtbank in dit geval eveneens een beroep worden gedaan op een strafuitsluitingsgrond met een beroep op het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting. Ook ten aanzien van de uitlatingen in de Volkskrant geldt naar het oordeel van het de rechtbank dat strafbaarstelling daarvan niet noodzakelijk is in een democratische rechtstaat. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
In de eerste plaats geldt dat verdachte zich door de Volkskrant heeft laten interviewen in het kader van de promotie van een boek dat hij had geschreven over zijn reizen door Rusland. Alhoewel verdachte had kunnen voorzien, gelet op alle media-aandacht, dat hij ook over het artikel in Trouw en de nasleep daarvan zou worden bevraagd, was dat blijkens zijn verklaring ter terechtzitting niet de primaire reden dat hij zich door de Volkskrant liet interviewen. Alhoewel betoogd kan worden dat verdachte er ook voor had kunnen kiezen om vragen daarover niet te beantwoorden, kunnen de uitlatingen van verdachte naar het oordeel van de rechtbank echter niet los gezien worden van de voortdurende uitlatingen van aangever in de media over verdachte.
Blijkens het dossier is verdachte op het moment dat hij door De Volkskrant wordt geïnterviewd al meer dan twee jaar in verschillende media herhaaldelijk door aangever en zijn advocaat uitgemaakt voor leugenaar en fantast. Zoals uit het verhandelde ter zitting is gebleken, heeft deze mediacampagne van aangever en diens advocaat, waarvan verdachte onderwerp is geworden, nog in ieder geval tot op de dag van de zitting voortgeduurd. Daartegenover staat het handelen van verdachte. Verdachte heeft steeds enkel een schriftelijke reactie gegeven op momenten dat, zeker gelet op de hem toekomende vrijheid van meningsuiting, van hem niet kon worden gevergd om niets te zeggen. Telkens als verdachte ook maar iets hierover naar buiten bracht, is hierop direct een aangifte wegens smaadschrift namens aangever gevolgd.
Doordat aangever de vlucht naar voren heeft genomen is zijn naam inmiddels publiekelijk bekend geworden en door het herhaalde mediaoptreden van aangever is de kwestie in het publieke domein gebleven. Het voert te ver om tegenover elke, ook genuanceerde reactie van verdachte daarop, met een veroordeling vanwege smaadschrift te reageren. In essentie zou dit er namelijk op neerkomen dat verdachte de rest van zijn leven zou moeten zwijgen over deze kwestie, of zelfs in het algemeen niet zou mogen stellen dat hij slachtoffer van een seksueel misdrijf is geworden, omdat hij daarmee een bepaald feit ten laste zou leggen dat de eer en goede naam van aangever zou kunnen aantasten.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze uitlatingen van de verdachte raken aan de exceptie die in artikel 261, lid 3, Sr is opgenomen en dat de deze in elk geval zijn gebleven binnen de grenzen van hetgeen in het licht van het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank acht het onder zaak B, derde gedachtestreepje, ten laste gelegde feit dan ook niet strafbaar en zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
3.3.3.4. Het Twitterbericht van 22 oktober 2020
Naast dat de context waarbinnen de uitlating is gedaan ontbreekt, is de rechtbank - met de officier van justitie en raadsman – van oordeel dat het ten laste gelegde Twitterbericht geen smadelijke uitlating betreft, nu door verdachte geen beschuldiging van een bepaald feit plaatsvindt. Verdachte zal dan ook van het onder zaak B, vierde gedachtestreepje, ten laste gelegde worden vrijgesproken.