4.3.2.Feit 2: vrijspraak van moord c.q. doodslag
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat moord op [slachtoffer] niet kan worden bewezen. Anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank evenmin bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag. Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van mishandeling met de dood tot gevolg.
De doodsoorzaak
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] een onnatuurlijke dood is gestorven. De rechtbank vindt op basis van de verklaring van verdachte, de bevindingen van de politie, het schouwverslag en de rapportage van de forensisch arts bewezen dat de doodsoorzaak de perforatie van de schedel en hersenen is geweest en dat deze perforatie is ontstaan door de schroevendraaier van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat het zijn schroevendraaier was die in het hoofd van [slachtoffer] terecht is gekomen. De forensisch arts heeft geconcludeerd dat het overlijden zeer goed kan worden verklaard door perforatie van de schedel en grote hersenen (passend bij steekletsel) linksachter aan het achterhoofd. Het wondkanaal door de hersenvliezen (met betekenisvolle bloeduitstorting onder het harde hersenvlies) en door de hersenen kan het overlijden zeer goed verklaren mede gezien het ontbreken van een andere doodsoorzaak.
Volgens verdachte was sprake van een ongeluk. Het dossier bevat geen camerabeelden van het incident. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren weliswaar aanwezig bij het steekincident, maar verklaren dat zij het steken met de schroevendraaier niet hebben gezien. Verder was er niemand aanwezig op het terrein aan de Distelweg. Behalve verdachte [verdachte] is er dus niemand die uit eigen waarneming kan verklaren hoe het steken precies is gebeurd.
De verklaring van [verdachte]
Uit de verklaringen van verdachte volgt het volgende scenario. [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden in de nacht van 17 op 18 september 2021 wederom een confrontatie met [slachtoffer] . Terwijl [verdachte] en [slachtoffer] op elkaar af liepen, zag [verdachte] dat [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand hield, maar hij kon niet zien wat. [verdachte] pakte daarop, denkend aan de voorgeschiedenis en de eerdere confrontatie van 13 september 2021, de schroevendraaier die hij bij zich had uit zijn broekzak in zijn rechterhand. Hij heeft [slachtoffer] vervolgens met zijn rechterhand met gebalde vuist een klap gegeven, precies op zijn neus. [slachtoffer] kwam door de klap ten val en viel naar achteren. Terwijl [slachtoffer] door de klap naar achteren viel, verloor [verdachte] zijn evenwicht en viel hij voorover. De handen van [verdachte] gingen daarbij automatisch naar voren om de val op te vangen. Hij had de schroevendraaier in zijn rechterhand vast met de punt omhoog. [verdachte] is met [slachtoffer] mee gevallen met zijn handen achter het hoofd van [slachtoffer] , terwijl hij de schroevendraaier nog steeds in zijn rechterhand had. Door deze val is [slachtoffer] met zijn hoofd op de punt van de schroevendraaier gevallen. [slachtoffer] lag op zijn rug en bewoog na de val niet meer.
Het forensisch onderzoek
Er heeft forensisch onderzoek plaatsgevonden, alsmede een reconstructie. Op basis van het bijwonen van de reconstructie en bestudering van de camerabeelden daarvan heeft de forensisch arts, P.M.I. van Driessche (hierna: de deskundige) het volgende geconcludeerd:
“Alhoewel de beschreven en voorgedane locatie van de schroevendraaier kan passen bij het aangetroffen wondkanaal en diens lokalisatie aan en in het hoofd, is de beschreven oplevering van krachtsinwerking minder aannemelijk.
-
Er wordt immers beschreven dat de rechterhand zich voor aan het gelaat of mogelijk zelfs (ten aanzien van het slachtoffer) iets rechts aan het gelaat bevond voorafgaand aan de val. Om tot de beschreven eindsituatie te komen dienen die hand en de schroevendraaier tijdens de val naar de achterzijde van het hoofd bewogen te zijn met de schroevendraaier uiteindelijk in opstaande en gefixeerde positie. Daarnaast werd beschreven en voorgedaan dat dhr. [verdachte] met zijn lichaam op het lichaam van het slachtoffer viel en er derhalve buiten de val geen bijkomende kracht op het hoofd zou zijn uitgeoefend toen het hoofd op de schroevendraaier terechtgekomen zou zijn.
Derhalve geven de verklaringen en voorgedane handelingen in deze reconstructie geen goede verklaring voor het aangetroffen letsel aan het achterhoofd, en zijn de bevindingen waarschijnlijker aan te treffen gegeven een andere verklaring (zoals bijvoorbeeld intentioneel toegebracht letsel).”
Op de zitting heeft de deskundige herhaald dat hij het scenario van verdachte onwaarschijnlijk vindt. Daarbij heeft hij toegelicht dat die conclusie in overwegende mate is gebaseerd op de onlogische beweging die de hand van [verdachte] tijdens de val zou hebben gemaakt. De deskundige is daarbij uitgegaan van één bepaalde slagrichting, te weten vanuit de verdachte gezien van rechts naar links richting de neus van [slachtoffer] , zoals de deskundige dit tijdens de reconstructie heeft waargenomen. De deskundige is ervan uitgegaan dat [verdachte] vervolgens, tijdens de val, zijn arm weer naar rechts heeft bewogen om deze vervolgens rechts langs het hoofd van [slachtoffer] naar het achterhoofd van [slachtoffer] te brengen. Desgevraagd heeft de deskundige toegelicht dat bij een andere variant van de slagbeweging die verdachte heeft gemaakt, de hoek van de vuistslag en het doorschieten van de hand van verdachte langs het hoofd van [slachtoffer] , en daarmee het door verdachte geschetste scenario, minder onwaarschijnlijk wordt. De deskundige heeft andere varianten echter niet betrokken in zijn onderzoek en kan (daarom) daarover geen waarschijnlijkheidsoordeel geven.
Aan de conclusie van de deskundige ligt naar eigen zeggen niet zozeer een specifieke deskundigheid maar meer het logisch nadenken ten grondslag. Er bestaat geen specifieke deskundigheid voor een geobjectiveerd waarschijnlijkheidsoordeel over het ontstaan van steekletsel in het hoofd tijdens een val op een scherp voorwerp. Bij een dergelijke val spelen vele variabelen een rol. In een experimentele setting en met logisch redeneren kunnen bepaalde conclusies worden getrokken. In zijn algemeenheid geldt dat een schedel kan breken bij een val vanuit staande positie. Als iemand op een breedvlakkig voorwerp valt kan dat leiden tot een schedelbreuk, en als iemand op een scherp voorwerp valt kan dat leiden tot perforatie van de schedel, aldus de deskundige. De variabelen zijn dan onder meer de druk en krachtsinwerking, de positie en het gewicht van de personen, het afremmen/breken van de val en het afrollen van het hoofd. De mate van druk en kracht zijn volgens de deskundige heel moeilijk vast te stellen. Tot slot heeft de deskundige met betrekking tot het steekletsel in het achterhoofd van [slachtoffer] verklaard dat dit steekletsel kan zijn ontstaan op de wijze zoals verdachte heeft verklaard en uitgebeeld. Hij kan niet zeggen of in dat geval het letsel accidenteel of intentioneel is toegebracht.
Het slachtoffer had naast het steekletsel in het achterhoofd ook andere letsels, waaronder schaaf- en krasletsel aan zijn linkerschouder en linkerarm. Volgens de deskundige kunnen dit bij leven opgelopen letsels zijn geweest die door de brandschade zijn opgerekt tot open verwondingen en er daardoor groter uitzien. Er kan geen uitspraak worden gedaan over de waarschijnlijkheid daarvan en ook niet over de datering van deze verwondingen. In de huid van het slachtoffer waren ter hoogte van de linkerschouder vier beschadigingen zichtbaar, voorzien van korstvorming en een blauwe verkleuring van de huid. De politie concludeert dat deze verwondingen vóór het overlijden zijn ontstaan. De deskundige deelt deze conclusie niet, aangezien bij ontbinding verkleuring van de huid ontstaat en bij verbranding stollingen en korstvorming. Ten aanzien van de bandvormige bloeduitstorting aan de linkerflank van het slachtoffer denkt de deskundige eerder dat dit met een groter, langwerpiger voorwerp is toegebracht dan met een schroevendraaier. Over het letsel aan de linkerpols en linkerbovenbeen, bestaande uit een rode lijnvormige oppervlakkige huidbeschadiging met een hierin wat rechthoekig patroon, stelt de politie dat deze kunnen zijn veroorzaakt door een schroevendraaier. De deskundige heeft op de zitting verklaard dat hij niet kan zeggen of deze krassen zijn ontstaan door een voorwerp dat tegen het lichaam is gebracht of doordat het lichaam tegen iets anders is gebracht. Dit letsel kan door een schroevendraaier zijn ontstaan, maar ook door duizend en één andere dingen, aldus de deskundige. De conclusie van de politie dat ovale wonden beter passen bij steken of krassen met een platte schroevendraaier dan een kruiskop deelt de deskundige ook niet. Deze conclusie is volgens hem zacht qua bewijswaarde, nu een ovale verwonding ook kan zijn ontstaan door een rond voorwerp. De overige letsels van het slachtoffer kunnen niet specifiek worden verklaard, en kunnen ook zijn ontstaan door meermaals vallen, aldus de deskundige.
De getuigenverklaringen
Alhoewel er geen getuigen van de confrontatie zijn, zijn er wel meerdere personen die verklaren dat zij van [verdachte] zelf hebben gehoord dat en hoe hij [slachtoffer] heeft gestoken. Dit betreft [medeverdachte 1] , de partner van [medeverdachte 1] ( [getuige 1] ) en een jeugdvriend van [medeverdachte 1] en tevens kennis van [verdachte] ( [getuige 2] ).
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat Ben hem heeft verteld dat hij [slachtoffer] van beneden en in zijn schedel had gestoken. [medeverdachte 1] heeft ook verklaard dat hij op de plaats delict geen schroevendraaier in de hand van [verdachte] heeft gezien.
[getuige 1] heeft bij de politie verklaard dat [verdachte] haar heeft verteld dat hij iemand gestoken had en dat hij een steekbeweging maakte toen hij het vertelde. Bij de rechter-commissaris verklaarde [getuige 1] dat [verdachte] zei dat hij meerdere keren gestoken had en dat hij meerdere stekende bewegingen maakte in de lucht, bovenhands, met zijn vuist rechtop, met een beweging van achter naar voor, en nadeed hoe hij stak.
[getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat [verdachte] hem vertelde dat hij [slachtoffer] in zijn kop en zijn nek heeft gestoken en dat hij niet meer kon ophouden van de adrenaline. [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet meer wistof [verdachte] ‘slaan’ of ‘steken’ zei, maar dat hij aannam dat het ‘steken’ was omdat het slachtoffer verwond was. Gevraagd naar zijn eerdere verklaring bij de politie verklaarde [getuige 2] vervolgens dat hij dat een beetje vergeten was maar dat het gegaan is zoals hij eerder bij de politie had verklaard.
Conclusie
De rechtbank stelt voorop dat de door verdachte naar voren gebrachte gang van zaken opmerkelijk en niet direct voor de hand liggend is. Dat maakt echter niet dat dit scenario zonder meer kan worden uitgesloten.
De rechtbank concludeert op basis van de bevindingen van de deskundige dat het steekletsel in het achterhoofd van [slachtoffer] kán zijn ontstaan op de wijze zoals verdachte heeft verklaard en uitgebeeld en dat het forensisch onderzoek dit scenario niet uitsluit. De rechtbank stelt vast dat de deskundige het scenario van verdachte onwaarschijnlijk vindt, maar dat hij vanuit zijn deskundigheid als arts en forensisch patholoog geen waarschijnlijkheidsoordeel over het scenario van verdachte kan geven en bij nader doorvragen geen uitspraak kan doen over de vraag of het steekletsel opzettelijk of per ongeluk is veroorzaakt. Daar komt bij dat de deskundige is uitgegaan van één bepaald scenario, terwijl informatie over belangrijke variabelen, zoals de houding van het slachtoffer en verdachte vóór de klap, de slagbeweging en de hoek van de vuistslag, het doorschieten van de vuist van verdachte, de wijze waarop slachtoffer en verdachte zijn gevallen, en de positie van het hoofd van het slachtoffer na de klap en na de val, ontbreekt. Het waarschijnlijkheidsoordeel van de deskundige wordt minder stellig wanneer andere mogelijke slagrichtingen in ogenschouw worden genomen.
Het overige letsel van het slachtoffer maakt het scenario van verdachte evenmin onaannemelijk. Aangezien de deskundige de conclusies van de politie over de overige letsels op belangrijke onderdelen niet deelt en bovendien niet kan vaststellen wanneer de letsels zijn ontstaan en of deze al dan niet zijn uitgebreid door de verbranding van het lijk, schuift de rechtbank de conclusies van verbalisant T-334 over deze letsels terzijde. Er is onvoldoende bewijs dat verdachte meermaals met een schroevendraaier heeft gestoken of het overige letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht.
Ten aanzien van de getuigenverklaringen zij vooropgesteld dat daarmee behoedzaam moet worden omgegaan. Ten eerste omdat alle verklaringen van ‘horen zeggen’ zijn. Immers, geen van de getuigen heeft uit eigen waarneming verklaard over het steken en [medeverdachte 1] heeft verklaard bij het steekincident geen schroevendraaier te hebben gezien. Ten tweede omdat [getuige 1] en [getuige 2] geen onafhankelijke getuigen zijn, maar nauw verbonden aan [medeverdachte 1] , die verklaart dat het anders is gegaan dan [verdachte] schetst, namelijk dat hij heeft gezien dat [verdachte] meermalen een stompende beweging richting het hoofd en bovenlichaam van [slachtoffer] maakte. Dat verdachte ‘meermalen’ en ‘in de nek’ zou hebben gestoken, strookt niet met de onderzoeksbevindingen van de schouwarts en de conclusies van de forensisch patholoog en ook niet met de verklaring van verdachte. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren beiden bij de rechter-commissaris wisselend ten opzichte van wat zij zelf eerder bij de politie hebben verklaard. De rechtbank vindt gelet op deze inconsistenties en de tegenstrijdigheden met de overige bewijsmiddelen dat de getuigenverklaringen ‘van horen zeggen’ niet kunnen bijdragen aan een bewezenverklaring van moord of doodslag. Ten slotte vindt de rechtbank de formuleringen die [verdachte] volgens de getuigen zou hebben gebruikt
(“Ik heb hem vermoord.”en
“Ik heb hem gestoken.”)niet van belang voor het bewijs, aangezien dit kennelijk de manier is waarop verdachte zich uitdrukt. Zelfs op de zitting gebruikte verdachte deze bewoordingen, wat de rechtbank veelzeggend vindt. Kennelijk voelt het voor verdachte zo dat hij [slachtoffer] heeft vermoord. Hierbij moet worden meegewogen dat de betekenis die de gemiddelde Nederlander in het dagelijks spraakgebruik toekent aan het woord ‘vermoord’ niet dezelfde hoeft te zijn als de juridische definitie. De woordkeuze van verdachte laat dus de mogelijkheid van het per ongeluk steken open.
Gelet op al het voorgaande wordt de verklaring van verdachte niet ontkracht door de overige bewijsmiddelen en blijft het scenario waarin sprake is geweest van een ongeluk mogelijk. In dit scenario is geen sprake van voorbedachten rade en evenmin van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Voor het bewijs van voorwaardelijk opzet is vereist dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen tot de dood van [slachtoffer] zou leiden. Met een aanmerkelijke kans op de dood wordt, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis en de rechtspraak, een niet verwaarloosbare, reële kans bedoeld, dat iemand door een handeling komt te overlijden. Verdachte heeft [slachtoffer] met gebalde vuist één klap gegeven in het gezicht. Hoewel uit de manier van slaan en het daardoor vallen van het slachtoffer kan worden afgeleid dat verdachte met kracht heeft geslagen, kan niet worden gesteld dat deze klap een aanmerkelijke kans op de dood in het leven heeft geroepen. Een klap in het gezicht leidt naar algemene ervaringsregels niet snel tot de dood. Ook het feit dat verdachte een schroevendraaier in zijn vuist had levert niet een dergelijke reële kans op, want verdachte sloeg het slachtoffer in het gezicht met zijn gebalde vuist en niet met de punt van de schroevendraaier. Evenmin is het handelen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het teweegbrengen van de dood dat – voor zover een aanmerkelijke kans hierop zou hebben bestaan – verdachte moet worden geacht die kans te hebben aanvaard.
4.3.3.Feit 2: veroordeling voor mishandeling met de dood tot gevolg
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bewezen vindt dat verdachte [slachtoffer] heeft mishandeld door hem met gebalde vuist een klap te geven en dat [slachtoffer] als gevolg van die mishandeling is komen te overlijden. De raadsman heeft verzocht om verdachte ook vrij te spreken van deze variant van het tenlastegelegde, omdat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood en omdat er geen bewijs is voor het onderdeel ‘(vervolgens) meermalen, althans eenmaal (met kracht) met een schroevendraaier, althans een scherp en/of puntig (steek)voorwerp in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te steken/prikken’. De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien in deze delictsomschrijving het gevolg is geobjectiveerd. Dat betekent dat alleen moet worden gekeken naar de oorzaak en het gevolg, en niet naar de (mate van) schuld aan het gevolg. Voor een bewezenverklaring van mishandeling met de dood tot gevolg is dus geen opzet op de dood vereist. Voldoende is dat is komen vast te staan dat er een causaal verband is tussen de mishandeling en de dood. Nu de klap wel is bewezen, leidt het ontbreken van bewijs voor de overige onderdelen van het tenlastegelegde niet tot gehele, maar slechts tot partiële vrijspraak.
Het beroep op (putatief) noodweer
De raadsman vindt dat verdachte ten aanzien van feit 2 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op (putatief) noodweer toekomt. De verdachte en het slachtoffer bevonden zich op een onheilspellend verlaten terrein waar geen directe verlichting is. Het is er donker, verlaten en ruig met begroeiing en heuvels. Een terrein waar koper wordt gesmolten. Alle betrokkenen hadden alcohol en/of drugs gebruikt, zo ook het slachtoffer dat volgens het deskundigenrapport als gevolg van amfetaminegebruik ongeremd gedrag heeft kunnen laten zien. Verdachte dacht te worden aangevallen, want in het donker kwam een persoon plotseling op hem af, agressief, met een voorwerp in zijn hand. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 2] en het aantreffen van een emmer op de plaats delict. Tijdens de reconstructie heeft verdachte verklaard dat hij daar angstig van werd en dat hij besloot een klap te geven. Deze reactie is begrijpelijk en proportioneel. Voor zover deze situatie niet als een daadwerkelijke ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte moet worden gezien moet in ieder geval putatief noodweer worden aangenomen. Verdachte heeft de situatie oprecht als angstig en aanvallend ervaren en heeft daarop direct gereageerd.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat geen sprake is van een noodweersituatie.
Het oordeel van de rechtbank
Net als de officier van justitie vindt de rechtbank dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Verdachte mocht daar bovendien ook niet van uitgaan. Verdachte zag een persoon die op hem kwam aflopen en iets in zijn hand had. Dat is onvoldoende om te menen dat hij werd aangevallen. [slachtoffer] had immers geen aanstalten gemaakt om verdachte al dan niet met een voorwerp aan te vallen. Het beroep op (putatief) noodweer wordt verworpen.
4.3.4.Feit 3: veroordeling voor verbranding van het stoffelijk overschot van [slachtoffer]
De politie heeft het stoffelijk overschot van [slachtoffer] zwart geblakerd aangetroffen. Uit het forensisch onderzoek op de plaats delict en de schouw is naar voren gekomen dat de kleding en de huid van het stoffelijk overschot waren aangetast door hitte en vuur. De kleding was deels weggebrand en de huid was deels bruin/zwart verkleurd. De forensisch arts heeft geconcludeerd dat sprake was van tekenen van postmortale brandbeschadiging van het lichaam. Naast de huid en kleding was ook de vegetatie tussen en rondom het stoffelijk overschot deels verbrand. De politie verkreeg bij het forensisch onderzoek op de plaats delict een positieve indicatie op het gebruik van brand versnellende middelen. Op de kleding van [slachtoffer] zijn tijdens het chemisch brandonderzoek vluchtige stoffen aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben ieder voor zich verklaard dat de ander het lijk van [slachtoffer] in brand heeft gestoken met benzine. Beiden hebben verklaard aanwezig te zijn geweest op de plaats delict toen de ander het lijk in brand stak, maar niet te hebben gezien wat de ander precies deed.
[verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de dag na de confrontatie met [slachtoffer] tegen hem zei dat zij het lijk moesten gaan opruimen, en dat [medeverdachte 1] nog benzine had die zij over het lijk heen konden gooien. [verdachte] heeft bij de politie verklaard dat ze samen het terrein op zijn gelopen is dat hij is meegelopen tot het lijk.
[medeverdachte 1] heeft juist verklaard dat hij van [verdachte] mee moest naar de plaats delict, omdat [verdachte] bewijs wilde wissen. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] posities laten zien om ongezien langs camera’s te lopen en heeft de wacht gehouden. [verdachte] zou het lijk hebben overgoten met benzine en in brand hebben gestoken. [medeverdachte 1] heeft de benzine in een fles gedaan en aan [verdachte] gegeven.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachten samen het lijk van [slachtoffer] hebben verbrand. Alhoewel de verklaringen op onderdelen verschillen, komt uit beide verklaringen naar voren dat [verdachte] en [medeverdachte 1] beiden van tevoren wisten wat het doel was van het terugkeren naar de plaats delict en wat het plan was om dat doel te bereiken. Verdachten hebben van tevoren gesproken over het wissen van bewijs. [medeverdachte 1] heeft de benzine in een fles gedaan. [verdachte] was daarvan op de hoogte. [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn samen buiten het zicht van de camera’s teruggelopen naar het lijk. Zij zijn ook weer samen vertrokken nadat het lijk in brand is gestoken. Beide verdachten hadden overduidelijk belang bij het wissen van sporen en het verhullen van de dood en/of de doodsoorzaak van [slachtoffer] . Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gezamenlijke uitvoering van een vooraf besproken plan. Dat feitelijk maar een van de twee verdachten de benzine over het lijk heeft gegoten en de benzine heeft aangestoken en dat de rechtbank niet kan vaststellen wie van de verdachten dat heeft gedaan, doet daar niet aan af.