ECLI:NL:RBAMS:2023:1020

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
C/13/729178 / KG ZA 23-79
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over publicatie persbericht door AFM met betrekking tot last onder dwangsom

In deze zaak, die op 9 februari 2023 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, hebben de eiseressen, Momentum Capital B.V. en Momentum Estate Fund I B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als MC c.s.), een kort geding aangespannen tegen de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). De aanleiding voor het kort geding was de publicatie van een persbericht door de AFM, waarin melding werd gemaakt van een eerder opgelegde last onder dwangsom aan MC c.s. De AFM had deze last opgelegd na een onderzoek naar de naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming, waarbij MC c.s. werd verweten investeerders niet juist en voldoende te hebben voorgelicht over de financiële situatie van MEFI en haar deelnemingen. MC c.s. stelde dat de AFM onrechtmatig had gehandeld door het persbericht te publiceren, omdat dit in strijd zou zijn met gemaakte afspraken en omdat het persbericht onjuiste en onvolledige informatie bevatte. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van MC c.s. afgewezen, oordelend dat de AFM bevoegd was om het besluit te publiceren en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. De rechtbank concludeerde dat de inhoud van het persbericht niet onjuist was en dat de AFM niet in strijd had gehandeld met de gemaakte afspraken. De vorderingen van MC c.s. werden afgewezen en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/729178 / KG ZA 23-79 EAM/LO
Vonnis in kort geding van 9 februari 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MOMENTUM CAPITAL B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MOMENTUM ESTATE FUND I B.V.,
beide gevestigd te Amsterdam,
eiseressen bij dagvaarding op verkorte termijn van 3 februari 2023,
advocaten mr. G.P. Roth en mr. L. Hillen te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaten mr. M.L. Batting en mr. A.J. de Heer te Den Haag.
Eiseressen zullen hierna MC en MEFI worden genoemd, en gezamenlijk (in enkelvoud) MC c.s. en gedaagde zal de AFM worden genoemd.

1.De procedure

Ter zitting van 9 februari 2023 heeft MC c.s. de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. De AFM heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota ingediend. In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 9 februari 2023 de beslissing gegeven, in de vorm van een ‘kopstaartvonnis’. Het hierna volgende bevat de uitwerking daarvan en is, zoals ter zitting aangekondigd, afgegeven op 23 februari 2023.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de kant van MC c.s.: [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] met mr. Roth en mr. Hillen;
aan de kant van de AFM: [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] met mr. Batting en mr. De Heer.

2.De feiten

2.1.
MC is een financiële holding die deel uitmaakt van de MC-groep. MC is een private equity kantoor dat investeert in ‘urban development’ en ‘clean technology’ in onder meer Latijns-Amerika. MC is enig aandeelhouder en bestuurder van MEFI, en [naam 1] en [naam 4] zijn middellijk bestuurders van MC.
2.2.
MEFI heeft in 2014 bedrijfsobligaties uitgegeven, de +Bond Brazil. De minimale omvang per obligatiehouder was € 100.000,- en MEFI had in maart 2018 in totaal € 35,3 miljoen opgehaald voor de +Bond Brazil.
2.3.
In het memorandum genaamd “Momentum Capital MC Bond 11 +Bond Brazil” staat dat MC en haar concernrelaties tussen 2011 en 2014 een strategische portefeuille van deelnemingen hebben opgebouwd in vastgoedondernemingen in Ceará, een deelstaat in Brazilië. De vastgoedondernemingen waarin MEFI aandelen houdt zijn onder meer Urbania Novo Pacajus Holding Participações (UNPHP) en Urbania Itaville Holding Participações SA (Itaville).
2.4.
De AFM is op 4 december 2018 een onderzoek gestart naar de naleving door MC van onder meer de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). Nadat MC een zienswijze heeft ingediend heeft de AFM op 7 december 2020 een definitief besluit genomen tot het opleggen van een last onder dwangsom. Kort gezegd was het verwijt van de AFM aan MC dat zij investeerders niet juist en onvoldoende had voorgelicht over de financiële situatie van MEFI en haar deelnemingen, waardoor een positiever (en/of minder risicovol) beeld werd geschetst van de situatie dan daadwerkelijk het geval was. Verder zijn er fouten geconstateerd in de jaarrekeningen van MEFI van 2017 en 2018. MC is gelast investeerders informatie te geven over de jaarrekeningen over 2017 en 2018 waarin fouten zijn hersteld, inzicht te geven in garanties en zekerheden, de omvang van de daadwerkelijke kasstromen, een toelichting van welke ontvangen gelden MEFI vanaf 2017 rente en aflossingen aan obligatiehouders heeft betaald, en inzicht te geven in de risico’s ten aanzien van de aflossing van de +Bond Brazil. Tevens heeft de AFM besloten dit besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom te publiceren. In het besluit is de tekst van het te publiceren persbericht opgenomen.
2.5.
MC c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. In een regiezitting zijn afspraken gemaakt over het verloop van de procedure. Partijen hebben onder meer afgesproken dat de AFM indien zij het bezwaar ongegrond verklaart, de begunstigingstermijn en de publicatie opschort totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan en MC c.s. heeft het verzoek om voorlopige voorzieningen ingetrokken.
2.6.
Bij besluit van 12 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft de AFM het bezwaar van MC c.s. ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd met dien verstande dat bij het bestreden besluit is bepaald dat de begunstigingstermijn van 25 dagen begint te lopen de dag na dagtekening van het bestreden besluit.
2.7.
MC c.s. heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, en de AFM heeft bij brief van 19 mei 2021 bericht dat zij de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom opschort en niet overgaat tot openbaarmaking totdat de rechtbank op het beroep van MC c.s. uitspraak heeft gedaan.
2.8.
De rechtbank Rotterdam heeft op 3 maart 2022 beslist op het beroep van MC c.s. In de uitspraak is de lastoplegging grotendeels in stand gelaten, maar is geoordeeld dat de AFM niet bevoegd was tot oplegging van lastonderdeel 6 en de laatste zin van onderdeel 1. Als gevolg daarvan heeft de rechtbank ook bepaald dat het gedeelte van het persbericht dat op die overtreding(en) zag daaruit wordt verwijderd. Met betrekking tot lastonderdeel 6 (
MC wordt gelast (…) inzicht te geven in de risico’s ten aanzien van de aflossing van de +Bond Brazil) heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“(…)
49. De rechtbank stelt voorop dat de verwijten die de AFM hier aan eiseressen maakt nauw samenhangen met wat de AFM heeft gesteld inzake onjuiste of misleidende mededelingen. (…)
50. Met betrekking tot het derde punt is de rechtbank van oordeel dat de gestelde omissie van het precies vermelden wat de risico’s zijn ten aanzien van het kunnen aflossen van de +Bond Brazil aan het einde van de looptijd grotendeels samenvalt met de verwijten die de AFM MC maakt met betrekking tot de onjuiste of misleidende informatie. Indien die commissies zouden wegvallen zouden daarmee immers ook de risico’s aan de obligatiehouders bekend zijn en zou daarmee dit deel van de overtreding hersteld zijn. Bovendien valt die omissie ook nog eens deels samen met de eerste omissie die ook ziet op de onzekerheid van aflossing aan de obligatiehouders. Voor zover de AFM MC in dit verband een bijkomend verwijt maakt, namelijk het niet vermelden dat omzetting van rekening-courant naar agioreserve heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank dit onvoldoende redengevend om verdergaande risico’s aan te kunnen nemen dat MEFI niet in staat zou zijn tot het kunnen aflossen van de +Bond Brazil aan het einde van de looptijd. Met wat de AFM in dit verband in het aanvullend verweerschrift (…) heeft ingebracht, maakt zij haar stelling dat MC zichzelf met een bedrag van ongeveer € 22 miljoen heeft verrijkt ten koste van de (zekerheden voor de) investeerders niet aannemelijk. Gelet op een en ander, is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot het derde omissieverwijt dat de AFM MC maakt, voor zover dit al ziet op andere feiten dan die betrekking hebben op de door de AFM vastgestelde onjuiste of misleidende informatieverstrekking of op het eerste omissieverwijt, onvoldoende bewijs is geleverd door de AFM. (…)”
2.9.
MC c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 3 maart 2022 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Ook heeft MC c.s. een verzoek tot voorlopige voorzieningen gedaan, strekkende tot opschorting van de begunstigingstermijn en schorsing van het openbaarmakingsbesluit.
2.10.
Op een zitting van 18 maart 2022 hebben partijen afspraken gemaakt over het verdere verloop van de procedure, opschorting van de begunstigingstermijn en schorsing van het openbaarmakingsbesluit, waarna MC c.s. ook dit verzoek voorlopige voorzieningen heeft ingetrokken. In het proces-verbaal van 18 maart 2022 staat onder meer het volgende.
“(…) De gemachtigde van AFM stemt in met opschorting van de door de rechtbank Rotterdam vastgestelde begunstigingstermijn tot twee weken na de uitspraak van het College op het hoger beroep en zegt toe dat AFM in die periode niet zal overgaan tot publicatie. (…)”
2.11.
Het CBb heeft op 31 januari 2023 de aangevallen uitspraak grotendeels bevestigd, en heeft deze vernietigd voor zover daarbij informatie via de website aan een ieder beschikbaar moet worden gesteld, omdat (alleen) de ‘investeerders’ degenen zijn die moeten worden geïnformeerd (waarmee wordt bedoeld obligatiehouders, consumenten die voornemens zijn +Bond Brazil obligaties te kopen en consumenten die tijdens investeringsbijeenkomsten of via schriftelijke updates door MC zijn geïnformeerd over de financiële situatie van MEFI). Daarbij heeft het CBb vastgesteld dat er inmiddels geen overtreding meer is om te herstellen, omdat alle obligaties inmiddels zijn afgelost, zodat de opgelegde last onuitvoerbaar is geworden. Daarover overweegt het CBb als volgt.
“(…)
8.3
Het College overweegt (…) dat appellanten hun informatieverplichtingen jegens de obligatiehouders en andere potentiële investeerders niet zijn nagekomen. Daardoor zijn de consumenten misleid. Daarbij heeft het College al betrokken dat appellanten weliswaar aan hun financiële verplichtingen hebben voldaan, zij het voor een niet onbelangrijk deel door de verkoop van nieuwe financiële producten aan obligatiehouders in plaats van aflossing in geld, maar niet uit de aan de consumenten voorgespiegelde bron. Dat neemt niet weg dat appellanten de wet hebben overtreden door misleidende informatie te verstrekken. (…)
11. Voor het overige blijft de aangevallen uitspraak in stand. Appellanten beroepen zich erop dat inmiddels alle obligaties zijn afgelost en er geen investeerders meer zijn om te informeren. Dat is een omstandigheid die zich pas na het bestreden besluit en uiteindelijk ook pas na de aangevallen uitspraak heeft voorgedaan. Daarom kan deze omstandigheid niet bij de beoordeling van het bestreden besluit of de aangevallen uitspraak worden betrokken. Het neemt niet weg dat het wel van belang is voor de gevolgen van het oordeel van het College over het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Daarom geeft het College een oordeel over de uitvoerbaarheid van de last onder dwangsom als gevolg van zijn uitspraak.
(…)
11.1 (…)
Niet in geschil is dat er inmiddels geen obligatiehouders van de +Bond Brazil meer zijn. Een deel is uitbetaald. De overige obligatiehouders hebben andere financiële producten gekocht van Momentum en hebben de aanschafprijs daarvan verrekend met de aflossing van de +Bond Brazil. Het product +Bond Brazil bestaat ook niet meer. Er zijn geen nieuwe obligaties uitgegeven door MEFI.
11.2
Als gevolg van de inperking van de doelgroep van de last door deze uitspraak is de doelgroep aan wie de in de last omschreven informatie moet worden verstrekt, beperkt tot (potentiële) obligatiehouders van de +Bond Brazil. Deze doelgroep bestaat dus niet meer. Er zijn immers geen houders meer van de +Bond Brazil en ook geen potentiële obligatiehouders omdat de +Bond Brazil niet meer bestaat. Er is dus geen overtreding meer die te herstellen valt. De last, voor zover die in stand is gebleven, is dus niet meer uitvoerbaar.
(…)”
Verder heeft het CBb geoordeeld dat het besluit tot openbaarmaking in stand blijft. Daarover is in de uitspraak het volgende opgenomen:
“(…)
12. (…) Het College overweegt dat (…) AFM de bevoegdheid heeft om een beschikking omtrent het opleggen van een last onder dwangsom openbaar te maken. Het waarschuwen van de markt uit een oogpunt van generale preventie is een doel waarvoor de openbaarmaking een geschikt en noodzakelijk middel is. AFM mag dit belang bij het openbaarmaken van het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom zwaarder laten wegen dan het belang van appellanten om niet tot openbaarmaking daarvan over te gaan. Aan het gegeven dat inmiddels de obligaties volledig zijn afgelost, MEF I geen financiële producten meer heeft en dat Momentum reputatieschade kan lijden, komt geen doorslaggevende betekenis toe. Daartegenover staat namelijk de ernst van de overtreding en het belang dat de markt wordt gewaarschuwd dat tegen misleiding van consumenten zoals die in dit geval door beide appellanten gezamenlijk is gepleegd, handhavend wordt opgetreden. De openbaarmaking is daarom niet onevenwichtig. Er is daarom geen strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.(…)”
2.12.
Het CBb heeft de uitspraak op 31 januari 2023 in geanonimiseerde vorm gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
2.13.
Op 1 februari 2023 heeft de AFM het volgende persbericht gepubliceerd.
De laatste zin (‘De publicatie van deze last onder dwangsom is lange tijd opgeschort geweest tot het moment van de uitspraak in hoger beroep’) heeft de AFM enkele uren na het eerste moment van publicatie toegevoegd, na commentaar daarover van MC c.s.
2.14.
MC c.s. heeft de AFM diezelfde dag gesommeerd de publicatie te verwijderen, omdat het moment van publicatie volgens haar in strijd is met de gemaakte afspraken. De AFM heeft laten weten het daar niet mee eens te zijn, en de publicatie niet te zullen verwijderen.

3.Het geschil

3.1.
MC c.s. vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
( i)
Primair:
de AFM te bevelen het persbericht en het openbaarmakingsbesluit, althans het persbericht, van haar website en sociale mediakanalen te verwijderen en verwijderd te houden, zodanig dat deze op geen enkele wijze toegankelijk zijn voor het publiek;
de AFM te bevelen een rectificatie te plaatsen op haar website en op Twitter, die duidelijk tot uitdrukking brengt dat de AFM ten onrechte al is overgegaan tot de publicatie en het persbericht niet juist en niet volledig was;
de AFM te bevelen de onder b bedoelde rectificatie tevens per e-mail te versturen aan alle ontvangers van het door de AFM op 1 februari 2023 verstuurde persbericht.
( ii)
Subsidiair:
de AFM te bevelen om het persbericht op een aantal in de dagvaarding genoemde punten aan te passen;
( iii)
Meer subsidiair:
een andere voorziening te treffen;
( iv)
In alle gevallen:
de AFM te veroordelen tot betaling van een dwangsom voor iedere dag dat zij nalaat aan de bevelen te voldoen;
de AFM te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
MC c.s. heeft ter toelichting op haar vordering – samengevat en voor zover van belang – gesteld dat de AFM in strijd met de afspraken die zijn vastgelegd in het proces-verbaal van 18 maart 2022 direct tot publicatie is overgegaan, in plaats van twee weken te wachten. Daarnaast stelt MC c.s. dat het persbericht fouten bevat, zoals in de alinea “Essentiele informatie weggelaten”, de zinsnede ‘en de risico’s ten aanzien van de aflossing van ‘MC Bond 11 +Bond Brazil’. Dit gedeelte is volgens MC c.s. in strijd met de beslissing van de rechtbank, omdat de rechtbank heeft bepaald dat lastonderdeel 6 niet had mogen worden opgelegd.
Verder stelt MC c.s. dat ten onrechte nergens in het persbericht wordt vermeld dat alle obligatiehouders zijn afgelost, terwijl dat voor het CBb de reden is geweest om te oordelen dat de last onder dwangsom niet meer uitvoerbaar is.
Ook heeft MC c.s. er bezwaar tegen dat in het persbericht geen melding wordt gemaakt van het oordeel van het CBb dat de gronden in Brazilië wel degelijk in het bezit waren van de vennootschappen waarin MEFI belangen had. De AFM heeft MC c.s. bovendien niet geïnformeerd alvorens tot publicatie over te gaan. Dit alles maakt dat de AFM onzorgvuldig, in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid en met op haar rustende wettelijke verplichtingen en dus onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3.
AFM voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de uitwerking, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt is dat de AFM bevoegd was om het besluit te publiceren. Zij heeft de voorgenomen tekst van het persbericht in het primaire besluit van 7 december 2020 opgenomen, en partijen hebben daarover in twee (bestuursrechtelijke) instanties geprocedeerd. De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 maart 2022 expliciet bepaald op welke wijze het persbericht zou moeten worden aangepast, nu het besluit op enkele onderdelen is vernietigd. De rechtbank heeft ook overwogen dat geen sprake is van onevenredige benadeling van MC c.s. in verhouding tot het met publicatie te dienen algemeen belang, nu de rechtbank de lastoplegging in stand heeft gelaten. Ook het CBb heeft geoordeeld over de publicatie (zie 2.11) en heeft daarbij overwogen dat het gegeven dat de obligaties inmiddels zijn afgelost niet afdoet aan de ernst van de overtreding. Het CBb heeft geen instructies gegeven over aanpassing van de tekst of over uitstel van het te publiceren persbericht.
4.2.
Algehele verwijdering van het bericht kan dan ook niet aan de orde zijn, en ook de discussie over aanpassing van de tekst heeft reeds in de bestuursrechtelijke procedure plaatsgevonden. De vraag die resteert is of de AFM civielrechtelijk onrechtmatig heeft gehandeld jegens MC c.s., dat wil zeggen in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van strijd met een wettelijke plicht is, zoals hiervoor overwogen, geen sprake, nu MC c.s. in twee instanties de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over de publicatieteksten, en zowel rechtbank als CBb heeft geoordeeld dat de AFM tot publicatie mag overgaan. Dan resteert de vraag of de AFM heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voor een geslaagd beroep op artikel 6:162 BW is verder vereist dat MC c.s. schade heeft geleden als gevolg van het gestelde onrechtmatige handelen van de AFM.
4.3.
Partijen verschillen van mening over het moment waarop de AFM was gerechtigd tot publicatie, en de inhoud van het persbericht.
MC c.s. meent dat in het proces-verbaal van 18 maart 2022 duidelijk staat dat de AFM hoe dan ook niet eerder dan twee weken na de beslissing van het CBb zal publiceren. De AFM vindt dat de afspraak om tot twee weken na de uitspraak van het CBb niet tot publicatie over te gaan samenhing met de opschorting van de begunstigingstermijn. Zij zou niet tot publicatie overgaan zolang de begunstigingstermijn nog liep. MC c.s. kreeg in dat geval immers nog twee weken de tijd om de overtreding te herstellen en de investeerders van informatie te voorzien, en de AFM zou om die reden nog niet publiceren. Nu het CBb heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom niet meer uitvoerbaar is, is er geen sprake meer van een begunstigingstermijn en is dus ook de afspraak over publicatie niet meer aan de orde.
4.4.
Partijen hebben hierover ieder een andere visie, en hadden bij het maken van de afspraak een ander belang. Het is van beide partijen voor te stellen dat zij de afspraken zo hebben opgevat als zij hebben gedaan. Dat de interpretatie van AFM op voorhand onjuist is, waarmee zij onrechtmatig heeft gehandeld kan echter niet worden gezegd. De afspraak die is vastgelegd in het proces-verbaal luidt als volgt: “De gemachtigde van AFM stemt in met opschorting van de door de rechtbank Rotterdam vastgestelde begunstigingstermijn tot twee weken na de uitspraak van het College op het hoger beroep en zegt toe dat AFM
in die periodeniet zal overgaan tot publicatie.”
In die periodeslaat op de periode dat de begunstigingstermijn nog loopt. MC c.s. zou immers in die periode nog aan de last kunnen voldoen, hetgeen dan bij publicatie had kunnen worden vermeld. Dat de AFM de afspraak zo heeft opgevat is niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig.
4.5.
MC c.s. is er vanuit gegaan dat zij na de uitspraak van het CBb nog twee weken de tijd zou hebben om zich te beraden op een reactie. Dit is een onjuiste veronderstelling gebleken. MC c.s. heeft er kennelijk geen rekening mee gehouden dat de aangevallen uitspraak grotendeels zou worden bevestigd en heeft zelf geen persbericht gereed gehad voor dat geval. Dat het vertrouwen van haar investeerders is geschaad is voorstelbaar. Dat de oorzaak daarvan is gelegen in het moment van publicatie van het persbericht, en niet in het onjuist en onvolledig voorlichten van de investeerders over MEFI en de +Bond Brazil, is onvoldoende aannemelijk. Een causaal verband tussen eventuele schade en het handelen van de AFM staat dus niet vast. Daarbij komt dat MC c.s., gezien de inhoud van de bestuursrechtelijke procedures, erop bedacht had kunnen zijn dat de AFM bij een bevestigende uitspraak zou overgaan tot publicatie, en het had dan ook op haar weg gelegen om voor dat geval schadebeperkende maatregelen te treffen.
4.6.
De inhoud van het bericht is verder niet onjuist, al was het wellicht duidelijker geweest de eerste alinea in de verleden tijd te formuleren. MC c.s. hoeft immers inmiddels geen informatie meer te geven, omdat er geen obligatiehouders meer zijn. De AFM heeft dat overigens ook vermeld, aan het eind van het persbericht. Dat MC c.s. die vermelding liever eerder in het persbericht had gezien, maakt het handelen van de AFM nog niet onrechtmatig. Ook het gedeelte over risico’s ten aanzien van de aflossing is niet onjuist. De rechtbank heeft geoordeeld dat lastonderdeel 6 als zelfstandig verwijt niet kan worden gehandhaafd, omdat de stelling dat MC zichzelf met € 22 miljoen heeft verrijkt ten koste van de investeerders niet aannemelijk is geworden, en omdat het verwijt van dit lastonderdeel grotendeels samenviel met de verwijten over de onjuiste en misleidende mededelingen en met het eerste omissieverwijt (dat MC haar investeerders niet heeft gemeld dat haar activa niet kunnen worden aangewend om aan betalingsverplichtingen jegens haar investeerders te doen, en dat MC niet heeft gemeld dat MEFI geen zekerheden heeft bij leningen aan onder meer UNPHP). Indien die verwijten zouden wegvallen, zouden de risico’s bekend zijn en zou ook dit deel van de overtreding hersteld zijn. Dat is iets anders dan dat er geen risico’s met betrekking tot de aflossing
waren, zoals ook blijkt uit de rest van de uitspraak van de rechtbank. De passage die de AFM heeft opgenomen in haar persbericht is dan ook niet onjuist te noemen. Verder zou het vollediger zijn geweest als de AFM naast een link naar het primaire besluit ook een link naar de uitspraak van het CBb zou hebben geplaatst. Dat de AFM dat (nog) niet heeft gedaan, maakt echter haar handelen evenmin onrechtmatig. De uitspraak van het CBb is door het CBb zelf gepubliceerd en is voor eenieder te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
4.7.
De conclusie is dat de vorderingen van MC c.s. zullen worden afgewezen, en dat MC c.s. zal worden veroordeeld in de proceskosten, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt MC c.s. in de proceskosten, aan de zijde van AFM tot op heden begroot op € 1.755,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Messer, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. L. Oostinga, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: LO