ECLI:NL:RBAMS:2022:992

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
21/3792 21/3794 21/3791
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake sociale verzekeringspremies

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in drie samenhangende beroepen van eiser, die woonachtig is in Duitsland, tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers AMS 21/3791, 21/3793 en 21/3794. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaren met betrekking tot de PDU 1 formulieren voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de onderdelen van de PDU 1 formulieren die betrekking hebben op het sociale verzekeringsloon niet gericht zijn op rechtsgevolg. Dit betekent dat de rechtbank niet verder hoefde te beoordelen of eiser een verschoonbare reden had om zijn bezwaren te laat in te dienen.

De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de hoorplicht is geschonden. Eiser stelde dat dit het geval was, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder in deze zaken terecht had afgezien van het horen van eiser, aangezien de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk waren. De rechtbank concludeerde dat de besluitvorming zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierechten of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3791, 21/3793 en 21/3794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Duitsland), eiser

(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

AMS 21/3791
Met een brief van 9 maart 2021 heeft verweerder aan eiser een formulier PDU 1 toegestuurd over het jaar 2020.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
AMS 21/3793
Bij besluit van 12 maart 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist over de aangifte PDU 1 over het jaar 2018.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
AMS 21/3794
Bij besluit van 10 maart 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist over de aangifte PDU 1 over het jaar 2019.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
In alle zaken
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2022. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Het bestreden besluit 1
1.1.
Eiser heeft op 11 januari 2021 een formulier PDU 1 aangevraagd, deze heeft hij met primaire besluit 1 van verweerder ontvangen. Op het formulier staat hoelang eiser in Nederland heeft gewerkt en tegen welke werkloosheid hij verzekerd is. Indien eiser het niet eens is met de genoemde periodes op het formulier PDU 1 kan hij bezwaar maken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het verzekeringsloon op het PDU 1 formulier.
1.2.
Verweerder heeft met het bestreden besluit 1 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het sv [1] -loon op het PDU 1 formulier is aanvullende informatie en maakt geen onderdeel uit van het besluit met betrekking tot de verzekerde tijdvakken die in aanmerking moeten worden genomen voor het verlenen van uitkering bij werkloosheid.
Het bestreden besluit 2
2.1.
Eiser heeft op 10 december 2018 een formulier PDU 1 aangevraagd voor het jaar 2018. Verweerder heeft in de eerste instantie het formulier PDU 1 niet juist ingevuld en daarom met het primaire besluit 2 het nieuwe formulier PDU 1 toegestuurd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.2.
Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat is ingediend. Eiser heeft met de brief van 12 mei 2021 de mogelijkheid gekregen om toe te lichten waarom het bezwaar te laat was, verweerder heeft hierin geen reden gezien om het bezwaar alsnog ontvankelijk te verklaren.
Het bestreden besluit 3
3.1.
Eiser heeft op 3 januari 2020 het formulier PDU 1 aangevraagd voor 2019. Verweerder heeft in de eerste instantie het formulier PDU 1 niet juist ingevuld en heeft met het primaire besluit 3 het nieuwe formulier PDU 1 toegestuurd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3.2.
Met het bestreden besluit 3 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat is ingediend. In de brief van 12 mei 2021 heeft eiser ook voor dit bezwaar de mogelijkheid gekregen voor het geven van een toelichting. Ook in dit bezwaar heeft verweerder geen reden gezien om het bezwaar alsnog ontvankelijk te verklaren.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat het gedeelte van de PDU 1 formulieren dat ziet op het sv-loon niet is gericht op rechtsgevolg. Dat betekent de bezwaren om die reden al niet-ontvankelijk zijn. Omdat dit voor alle drie de beroepszaken geldt, betekent dit dat eiser op dit punt geen beoordeling meer hoeft. Omdat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn kan de beoordeling of eiser in de zaken
21/3793en
21/3794(met betrekking tot de jaren 2018 en 2019) een verschoonbare reden had om te laat bezwaar te maken, in het midden worden gelaten.
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat enkel nog in geschil is of de hoorplicht is geschonden en of daardoor een onzorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de hoorplicht is geschonden. In alle zaken heeft verweerder afgezien van horen omdat de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk waren. De rechtbank vindt dat verweerder in deze zaken inderdaad had mogen afzien van horen. [2] In zaak
21/3791was sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar omdat het deel waarop het bezwaar zag, niet gericht was op rechtsgevolg. In de andere twee zaken zijn de bezwaren kennelijk niet-ontvankelijk geacht omdat sprake was van niet verschoonbare overschrijding van de redelijke termijn. Ook in dat geval mocht verweerder afzien van horen. Ook als in deze zaken sprake zou zijn geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding, was er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk over de uitkomst van de zaken. Want de geëigende weg om op te komen tegen de hoogte van het sv-loon was het vragen van een herbeoordeling van het sv-loon bij het Uwv en niet het maken van bezwaar. Daarop was eiser bij de primaire besluiten ook uitdrukkelijk op gewezen. De rechtbank acht de besluitvorming dan ook zorgvuldig.
Conclusie
5. De beroepen zijn ongegrond, dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Sociale verzekeringsloon: het loon waarover belastingen en sociale verzekeringspremies worden.
2.Artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.