Uitspraak
Rechtbank AMSTErDAM
1.De procedure
2.De feiten
3.Het verzoek
cross holdings).In het licht daarvan heeft [verzoekster] Klasse 1 uit het conceptakkoord in twee klassen opgedeeld. In Klasse 1 zijn de concurrent-schuldeisers ingedeeld die al dan niet indirect (als UBO) aandeelhouder zijn van [verzoekster] . In Klasse 2 zijn de investeerders met een concurrente vordering ingedeeld die
nietover deze dubbele positie beschikken. Klasse 1 en Klasse 2 krijgen onder het akkoord dezelfde rechten aangeboden. [verzoekster] stelt dat deze aanpassing in de klassenindeling ervoor zorgt dat een gebalanceerd akkoord tot stand komt. Door deze klassenindeling is binnen de desbetreffende klassen geen sprake van partijen met objectief te bepalen afwijkende of tegenstrijdige belangen. Hierdoor zijn de stemmen binnen deze klassen representatief voor de opvatting van de klasse als geheel.
going concernbedrijfsvoering. De verrichte betalingen van in totaal € 9.000,=, die een terugbetaling betreffen van door [naam bedrijf 3] voorgeschoten lopende verplichtingen, noodzakelijk vanwege het uitblijven van de betaling door de Belastingdienst van een btw-teruggave, waren juist ten voordele van het tot stand komen van een schikking waar toentertijd met [naam bedrijf 1] over gesproken werd. Van een voornemen van een WHOA herstructureringstraject was op dat moment geen sprake en daarmee ook niet van handelen in strijd met het akkoord. Indien deze betaling in een onverhoopt faillissement als paulianeus zou worden aangemerkt, zou genoemd bedrag in een faillissement ten gunste van de boedel komen. Het is volstrekt onaannemelijk dat deze bate zou leiden tot een betere positie van [naam bedrijf 1] in faillissement dan zij onder het akkoord zou krijgen, temeer daar het door Rabobank beschikbaar gestelde bedrag van € 47.000,= in een faillissementssituatie niet beschikbaar zal komen voor de schuldeisers. Ten aanzien van onderdeel (iii) geldt dat [naam bedrijf 2] geen reguliere handelscrediteur is. De rechtbank heeft in de beschikking van 24 december 2021 terecht overwogen dat het onbetwist is dat de UBO van [naam bedrijf 2] aandeelhouder is van [verzoekster] en dat het aan [verzoekster] is te bepalen welke schuldeisers en aandeelhouders en welke klassen in het akkoord worden betrokken. Er is geen sprake van een aan [verzoekster] te verwijten ongelijke behandeling van gelijke crediteuren. [verzoekster] past consequent toe dat alle op de Peildatum-Klassenindeling bestaande vorderingen van (de UBO’s van) de aandeelhouders van [verzoekster] in Klasse 1 zijn opgenomen. [verzoekster] blijft tot slot bij haar betwisting ten aanzien van het gestelde eigendomsvoorbehoud van [naam bedrijf 2] . Hiervan is op geen enkele wijze gebleken noch is dit onderdeel van de schikking die partijen zijn aangegaan.
4.Zienswijze observator
teveel uit de wind”zouden blijven. [verzoekster] heeft het akkoord zodanig aangepast, dat de bestaande aandelen met 64,41% verwateren en de bestaande aandeelhouders ongeveer evenveel inleveren als de schuldeisers.
5.Afwijzingsverzoek [naam bedrijf 1]
no creditor worse off’-bepaling uit artikel 384 lid 3 Fw. Naast het feit dat de jaarrekeningen van 2019 en 2020 niet tijdig zijn gedeponeerd en een curator in een eventueel faillissement een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid zou kunnen instellen, stelt [naam bedrijf 1] dat er ook andere aanwijzingen zijn dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Het gaat om het overtreden van interne goedkeuringsregels, het uitblijven van incasseren van vorderingen op de huidige bestuurder en het feit dat de administratie niet op orde is. [verzoekster] verwijt [naam bedrijf 1] onder andere dat zij geen nadere onderbouwing van bestuurdersaansprakelijkheid heeft gegeven. Deze onderbouwing was reeds gegeven bij de zienswijze van 1 december 2021.
going concern”-waarde van € 655.037,=, zoals blijkt uit het akkoord. In de door [verzoekster] opgestelde prognoses worden twee locaties verkocht. Daarmee daalt de “
going concern”-waarde evenals de reorganisatiewaarde. Hierop is de uitgiftekoers bepaald. De waarde van de aandelen werd in 2019 nog gewaardeerd op € 0,35 per aandeel. Gelet op de gang van zaken in 2021 is een waardering van de aandelen aan de onderkant van de bandbreedte realistisch. [verzoekster] stelt dat het verschil voor de verwatering voor aandeelhouders en de schuldeisers met 1,62% dermate klein is dat het onjuist is dat de aandeelhouders uit de wind worden gehouden. [verzoekster] gaat er echter aan voorbij dat deze situatie vergeleken moet worden met een faillissementssituatie. Bij faillissement zouden de aandelen naar verwachting verwateren tot nul. Immers wordt pas toegekomen aan de aandeelhouders op het moment dat alle crediteuren zijn voldaan.
6.De beoordeling
best interest of creditorstest opgenomen die inhoudt dat summierlijk moet blijken dat een schuldeiser of aandeelhouder die niet met het akkoord instemt op basis van het akkoord slechter af is dan bij vereffening in faillissement. [naam bedrijf 1] stelt daartoe dat er aanwijzingen zijn dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Een faillissementscurator zal op basis van artikel 2: 248 lid 1 BW een vordering ter grootte van het faillissementstekort kunnen instellen tegen de betrokken (voormalig) bestuurders van [verzoekster] . [naam bedrijf 1] heeft deze stelling, die zij eerder in het kader van het aspectenverzoek van 24 november 2021 naar voren heeft gebracht en waarover door de rechtbank in dat kader ook een oordeel is gegeven, nader en deels met nieuwe informatie onderbouwd, waaronder de stelling dat ook de jaarrekening over 2020 te laat is gedeponeerd en dat de interne goedkeuringsregels zijn geschonden door Schepers met het aangaan van een lening zonder voorafgaande toestemming, waarmee hij buiten zijn mandaat trad.
absolute priority rule’.
Absolute Priority Rulegerechtvaardigd is. Per saldo is immers hetzelfde resultaat bereikt als in het geval de fiscale btw teruggaaf niet was vertraagd; [naam bedrijf 3] heeft niet meer gedaan dan het overbruggen van de periode waarin die vertraging was ontstaan.
going concern”-waarde. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat [naam bedrijf 1] bij haar betoog over de hoogte van de koers uit lijkt te gaan van de waarde van de onderneming vóór herstructurering, terwijl het hier gaat om de reorganisatiewaarde na herstructurering. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt [naam bedrijf 1] dat eind 2020 en begin 2021 door verschillende partijen een bod is gedaan op [verzoekster] waarbij de waarde van de aandelen in 2019 van € 0,35 werd gehanteerd. Deze waarde ziet echter op de waarde van de onderneming voor reorganisatie. De door [verzoekster] thans aangeboden waarde van de aandelen in de
debt for equity swapis gebaseerd op een taxatie door AWHoreca van de reorganisatiewaarde van [verzoekster] na het doorlopen van het WHOA traject. [naam bedrijf 1] heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat de door AWHoreca uitgevoerde taxatie gebaseerd is op verkeerde aannames en dus niet correct zou zijn. De op de taxatie gebaseerde reorganisatiewaarde en de daarvan afgeleide waarde van de aandelen na reorganisatie komt de rechtbank redelijk voor.
7.De beslissing
mr. M. Wouters, rechters, en in aanwezigheid van F.T.M. Bruning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2022