ECLI:NL:RBAMS:2022:8773

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
20/3126
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning voor personenvervoer met fietstaxi en wijziging APV

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een vergunning voor het aanbieden van personenvervoer met een fietstaxi had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat deze aanvraag had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de gemeenteraad om geen nieuwe vergunningen meer af te geven zorgvuldig tot stand was gekomen en niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De eiser had eerder een vergunning gekregen, maar deze was verlopen en de gemeente had besloten het vergunningenstelsel voor alternatief personenvervoer te beëindigen. De rechtbank concludeerde dat de gemeenteraad op basis van de gewijzigde omstandigheden en de druk op de openbare ruimte een deugdelijke motivering had gegeven voor deze beleidswijziging. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de afschaffing van het vergunningenstelsel niet betekende dat de eiser zijn activiteiten niet meer kon uitoefenen, maar dat hij zich moest houden aan de nieuwe regels. De rechtbank benadrukte dat de gemeenteraad de belangen van de ondernemers had afgewogen tegen het algemeen belang van leefbaarheid en een evenwichtige verdeling van de openbare ruimte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een vergunning voor alternatief personenvervoer afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2022. Eiser is verschenen. Verweerder is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Bij besluit van 26 april 2016 heeft verweerder aan eiser een vergunning verleend voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met een fietstaxi. Deze vergunning was geldig tot 1 april 2019 en was gebaseerd op artikel 2.51 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV). Bij besluit van 4 maart 2019 heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning verlengd tot 1 april 2020. Eiser heeft op 6 januari 2020 een nieuwe aanvraag ingediend voor een vergunning voor het aanbieden van alternatief personenvervoer met een fietstaxi.
2. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen en de vergunning geweigerd. Verweerder heeft daarbij gewezen op het besluit van de gemeente van 28 maart 2018 om geen nieuwe vergunningen voor alternatief personenvervoer te verlenen en het voornemen om het vergunningstelsel voor alternatief personenvervoer te beëindigen. Om die reden wordt geen nieuwe vergunningsronde gestart voor de periode 1 april 2019 -1 april 2022.
3. Op 19 december 2019 heeft de gemeenteraad besloten tot aanpassing van artikel 2.51 van de APV. Per 1 april 2020 is het verboden op of aan de weg met een voertuig tegen betaling personenvervoer aan te bieden.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. De APV waar verweerder zich bij haar afwijzing op beroept, is zeer matig gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen. Daarnaast is eiser onevenredig in zijn belangen geschaad zonder dat zijn belang bij de totstandkoming van de beleidswijziging voldoende in ogenschouw is genomen. Afgezien van de rammelende motivering is ook de onderbouwing van de afschaffing van het vergunningsstelsel met uit onderzoek blijkend feitenmateriaal zeer mager. Tot slot is het onduidelijk of verweerder fietstaxivervoer nu wel of niet als een dienst zoals bedoeld in de dienstenrichtlijn ziet.
Het oordeel van de rechtbank
Toetsing
5. De Afdeling [1] heeft eerder in haar uitspraak van 25 augustus 2021 overwogen dat het afschaffen van het vergunningenstelsel onderdeel is van een pakket aan maatregelen in het kader van de bestuurlijk-politieke keuze die in de gemeente Amsterdam is gemaakt om een nieuw evenwicht te vinden tussen toeristen en bewoners. Dit pakket is uitgewerkt in het programma ‘Stad in Balans 2018-2022’. De gemeenteraad kan op dit gebied politiek-bestuurlijke afwegingen maken. De rechtbank moet die afwegingen terughoudend toetsen. [2]
Zorgvuldigheid en motivering
6. Zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 25 augustus 2021 heeft geoordeeld, is er geen grond voor het oordeel dat de afschaffing van het vergunningenstelsel onzorgvuldig is voorbereid. Het programma ‘Stad in Balans 2018-2022’ is gebaseerd op meerdere openbaar beschikbare rapportages. Daaruit blijkt dat de leefbaarheid onder druk staat door het toenemende toerisme en de voorzieningen die gericht zijn op toeristen. Voorafgaand aan de afschaffing van het vergunningstelsel heeft de gemeente door onderzoeksbureau Ecorys laten onderzoeken in hoeverre het doel om een alternatief te creëren voor de gewone taxi werd behaald. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport Het Amsterdamse Beleid rond Alternatief Personenvervoer, tweede evaluatie, van 14 januari 2015 (hierna: het rapport). Voorafgaand aan de afschaffing van het vergunningenstelsel heeft de gemeente ook een mobiliteitspanel, bestaande uit 1500 leden, geraadpleegd. Aan de leden van dit panel is onder meer gevraagd of zij wel eens gebruikmaken van alternatieve taxi’s zoals fietstaxi’s. Verder heeft de gemeente het beleidsvoornemen om het vergunningenstelsel af te schaffen, vrijgegeven voor inspraak op 1 april 2019 en ter consultatie toegestuurd aan de stadsdelen. In de Nota van Beantwoording van 28 oktober 2019 heeft verweerder de inspraakreacties die tegen het beleidsvoornemen zijn binnengekomen, beantwoord. Uit het dossier blijkt daarnaast dat verweerder eiser over de hele procedure van de wijziging van artikel 2.51 van de APV telkens zorgvuldig en tijdig heeft geïnformeerd.
7. Uit de toelichting op de wijzigingsverordening [3] , waarmee het nieuwe artikel 2.51 van de APV is ingevoerd, blijkt dat dit artikel tot doel heeft de druk op de openbare ruimten te verminderen. Anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het verbod om op of aan de weg tegen betaling personenvervoer aan te bieden, bijdraagt aan deze doelstellingen. Verweerder heeft zich op basis van het hiervoor vermelde rapport op het standpunt mogen stellen dat blijkt dat het aanbieden van alternatief personenvervoer voor het overgrote deel een toeristische voorziening betreft. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het verbieden van het door fietstaxi’s op of aan de weg aanbieden van vervoersdiensten ruimte vrijmaakt op straat. Dat is volgens verweerder onder meer zo, omdat daarmee het parkeren van fietstaxi’s op door toeristen veel bezochte locaties, in afwachting van potentiële klanten, wordt tegengegaan. Bewoners worden hierdoor ook minder geconfronteerd met diensten die primair zijn gericht op toeristen waardoor de overlast die zij ervaren wordt verminderd. [4]
8. De gemeente voerde in het verleden een beleid dat juist gericht was op het stimuleren en vergroten van het aanbod van fietstaxi’s. Dat neemt niet weg dat de gemeente gelet op de gewijzigde omstandigheden deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het nu een ander beleid wil voeren. Hoewel eiser heeft aangevoerd dat hij niet alleen toeristen vervoert, maar bijvoorbeeld ook personen die slecht ter been zijn, neemt dit niet weg dat uit de door verweerder overgelegde onderzoeken naar voren komt dat het aanbieden van alternatief personenvervoer voor het overgrote gedeelte een toeristische voorziening is. Dat de afschaffing van het vergunningenstelsel ingrijpende gevolgen heeft voor ondernemers die een fietstaxi exploiteren, is in de gehele procedure van de totstandkoming van het gewijzigde artikel 2.51 van de APV duidelijk geweest. Als de gemeenteraad bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift, zoals de wijziging van de APV, de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, zoals hier is gebeurd, dan voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. De toetsing door de bestuursrechter beperkt zich dan in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Evenredigheid
9. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Bij de wijziging van artikel 2.51 van de APV heeft de raad het algemeen belang van leefbaarheid en een evenwichtige verdeling van de openbare ruimte in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van ondernemers om hun diensten op of aan de weg te kunnen aanbieden. Hierbij weegt de rechtbank mee dat het verbod om deze diensten op of aan de weg aan te bieden, niet wegneemt dat eiser nog steeds zijn fietstaxi kan exploiteren. Eiser mag nog steeds mensen uit de Jordaan en vanuit hotels vervoeren die vooraf een afspraak hebben gemaakt, zoals hij deed toen hij een vergunning had. Daarnaast heeft eiser zijn fietstaxi nog een jaar mogen exploiteren, ondanks dat het beleidsvoornemen om het vergunningenstelsel af te schaffen al vaststond.
De dienstenrichtlijn
10. In de uitspraak van 21 februari 2018 heeft de Afdeling overwogen dat de Dienstenrichtlijn niet van toepassing is op het aanbieden van alternatief personenvervoer met een fietstaxi. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat fietstaxi’s in de praktijk weliswaar voornamelijk worden gebruikt door toeristen, maar dat dit niet wegneemt dat het ten aanzien van de dienstverrichting zelf in hoofdzaak gaat om het aanbieden van vervoer van een locatie A naar een locatie B. Dit geldt ook voor de fietstaxi van eiser. Het betreft derhalve primair een vervoerdienst in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn. Dit betekent dat de Dienstenrichtlijn hier niet van toepassing is.
Conclusie
11. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
12. Voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Kroeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2022.
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.Uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1910.
3.Toelichting op Wijzigingsverordening APV beëindiging vergunningenstelsel alternatief personenvervoer.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2565.