ECLI:NL:RBAMS:2022:8613

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
AMS 21/6097 en AMS 22/5513
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van het afmeerverbod voor pleziervaartuigen en de last onder dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 26 januari 2023, worden de beroepen van eisers tegen twee besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam behandeld. De eerste zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor pleziervaartuigen langer dan tien meter. De tweede zaak betreft een opgelegde last onder dwangsom voor het verwijderen van een object uit het openbaar water. Eisers, eigenaren van het pleziervaartuig, hebben in beroep gesteld dat hun vaartuig ten onrechte niet als pleziervaartuig is aangemerkt en dat de last onder dwangsom onterecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het vaartuig niet als pleziervaartuig kan worden aangemerkt en dat de last onder dwangsom niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten, waarbij het college wordt verplicht om een ontheffing te verstrekken. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/6097 en AMS 22/5513

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaken tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , en [eiser 3] , uit Amsterdam, eisers

(gemachtigde: mr. W. Altenaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het college

(gemachtigde: mr. E.G. Blees).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen twee besluiten. Ten eerste het besluit waarmee het college de aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor pleziervaartuigen langer dan tien meter heeft afgewezen. Ten tweede het besluit waarmee het college een last onder dwangsom heeft opgelegd voor het verwijderen en verwijderd houden van het object “ [naam object] ” uit het openbaar water van de gemeente Amsterdam. Eisers zijn eigenaar van de “ [naam object] ”, die afgemeerd ligt aan de [adres 1] in Amsterdam, tegenover het woonhuis van eisers [eiser 1] en [eiser 2] . De derde eiser, [eiser 3] , is hun zoon.
2. Eisers hebben een aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor de “ [naam object] ” gedaan. Bij besluit van 6 mei 2021 (het primaire besluit I) heeft het college de aanvraag van eisers afgewezen, omdat geen sprake is van een pleziervaartuig. Het bezwaar dat eisers hiertegen hebben ingediend is bij besluit van 10 november 2021 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Bij besluit van 3 januari 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd voor het verwijderen en verwijderd houden van het object “ [naam object] ” uit het openbaar water van de gemeente Amsterdam. Het bezwaar dat eisers hiertegen hebben ingediend is bij besluit van 26 oktober 2022 (het bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de beide bestreden besluiten.
3. De rechtbank heeft de beroepen op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers [eiser 1] en [eiser 2] , de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Overwegingen

Standpunten van partijen
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de “ [naam object] ” niet kan worden aangemerkt als een pleziervaartuig in de zin van artikel 1.1.1 van de Vob [1] . Gelet op de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van de “ [naam object] ”, alsook het feitelijke gebruik daarvan, kan niet gesproken worden van een pleziervaartuig. Het vaartuig is immers voorzien van een grasdak, heeft een atypische opbouw, rechthoekige ramen en geen kuipvorm, is niet hoosbaar en er staan emmers met planten op. Het is op grond van artikel 2.1.4, eerste lid, onder b, van de Vob dan ook niet mogelijk om een ontheffing van het afmeerverbod te verlenen, volgens verweerder. Het vaartuig moet worden aangemerkt als een object. Volgens artikel 2.1.3 van de Vob is het verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden. Nu het vaartuig op 19 november 2021 is aangetroffen door inspecteurs is sprake van een overtreding en heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd.
4.2.
Eisers voeren aan dat de “ [naam object] ” wel een pleziervaartuig is. Het vaartuig is gebouwd en ingericht als een pleziervaartuig en heeft de uiterlijke kenmerken daarvan. Het vaartuig ligt al 26 jaar aan de [adres 1] afgemeerd, en al die tijd betalen eisers voor een vignet. Zij gebruiken het vaartuig om daadwerkelijk mee te varen. Daarnaast stellen eisers zich op het standpunt dat het college ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt.
4.3.
Ook beroepen eisers zich op het vertrouwensbeginsel. In 2013 heeft een Buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) van het college de “ [naam object] ” na een aanpassing bekeken en het bezoek afgesloten met een handdruk en daarbij woordelijk gezegd:
“U zult van ons geen last meer hebben.”.Daarnaast heeft de gemeente op [medio] januari 2021 een mail gestuurd waarin het volgende staat:
“Geachte Uyterlinde,
U bezit een pleziervaartuig langer dan 10 meter en korter dan 12 meter. U hebt hiervoor sinds 2013 een geldig vaarvignet én u hebt deze ook in 2020 verlengd. Vanaf 1 januari 2021 verandert er iets in de regels. In deze brief leest u wat er verandert en wat dat voor u betekent.

Geen vrijstelling meer voor boten langer dan 10 meter

Sinds 2010 is het niet meer toegestaan boten langer dan 10 meter af te meren in Amsterdam. Dat staat zo in de Verordening op het Binnenwater 2010, artikel 2.1.4. In sommige gevallen was er een vrijstelling voor dit verbod:
voor boten langer dan 10 meter, maar korter dan 12 meter, enals de eigenaar kan aantonen dat in 2013 een vignet voor dit vaartuig is afgegeven
Deze vrijstelling vervalt per 1 januari 2021. De verordening wordt gewijzigd. Dat betekent dat voor boten langer dan 10 meter geen vignet meer wordt afgegeven,

Ontheffing

Voor u geldt een uitzondering. U kunt een ontheffing krijgen. Met deze ontheffing kunt u uw vignet verlengen. Wel gelden er enkele voorwaarden en u krijgt de ontheffing niet automatisch.

Voorwaarden

1. De ontheffing geldt alleen voor u als eigenaar. Als u het vaartuig in de toekomst verkoopt dan heeft de nieuwe eigenaar geen recht op deze ontheffing.2. De ontheffing geldt alleen voor uw huidige vaartuig en niet voor een ander vaartuig.

3. De ontheffing vervalt als u tijdelijk uw vignet niet verlengt, bijvoorbeeld als u voor langere tijd de stad verlaat met uw vaartuig. Als u daarna besluit terug te keren, dan mag u niet meer afmeren met het vaartuig in Amsterdam.

(…)”

4.5.
Ten aanzien van de last onder dwangsom voeren eisers primair aan dat geen sprake is van een overtreding. Indien toch sprake is van een overtreding, had het college moeten afzien van handhaving vanwege onevenredigheid. Tot slot voeren eisers aan dat de hoogte van de dwangsom ondeugdelijk is gemotiveerd en onredelijk hoog is.

Oordeel van de rechtbank

AMS 21/6097 (de ontheffing)
Is de “ [naam object] ” een pleziervaartuig?
5. In geschil is allereerst de vraag of de “ [naam object] ” kan worden aangemerkt als een pleziervaartuig in de zin van de Vob.
6.1.
Op grond van artikel 1.1.1 van de Vob wordt onder pleziervaartuig verstaan een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie. De Afdeling [2] heeft in de uitspraak van 12 oktober 2016 overwogen dat het college in redelijkheid aansluiting kan zoeken bij de toelichting bij artikel 2.2.1 (oud) van de Vob voor de invulling van het criterium “hoofdzakelijk bestemd voor” en dat de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van een vaartuig een rol spelen bij de hoofdzakelijke bestemming van een vaartuig. [3] Zoals in de toelichting bij de Vob staat, dient het vaartuig naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, herkenbaar te zijn als pleziervaartuig.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de “ [naam object] ” niet kan worden aangemerkt als een pleziervaartuig. Het vaartuig heeft een voor- en achtersteven. De rechtbank begrijpt de vergelijking die het college maakt met foto 3 van Bijlage A van de toelichting bij de Vob niet. Het object op deze foto van Bijlage A is een rechthoekige dekschuit die begroeid is en, zo lijkt het, als tuin fungeert. Eisers hebben op de zitting toegelicht dat het dak van de opbouw van het vaartuig geen tuin is maar een sedumdak. Op het dak kan niet gelopen of gezeten worden. Om de opbouw heen kan wel worden gelopen en gezeten. Ter zitting hebben eisers ook duidelijk gemaakt dat de “ [naam object] ” ligt afgemeerd nabij het [adres 2] in Amsterdam, en dat de planten slechts dienen om te voorkomen dat uitgaanspubliek ’s nachts gaan rondhangen op het vaartuig. Eisers zetten de planten op de kade als ze gaan varen.
6.3.
Het college heeft ook aangevoerd dat de “ [naam object] ” te weinig wordt gebruikt om te kunnen worden aangemerkt als pleziervaartuig. Eisers hebben aangegeven dat zij het vaartuig in 2022 21 keer hebben gebruikt en in 2021 zes keer. Het college heeft geen onderzoek gedaan naar het gebruik in de jaren daarvoor. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eisers de “ [naam object] ” te weinig hebben gebruikt.
6.4.
De rechtbank overweegt dat er getwijfeld kan worden of het een pleziervaartuig is of niet. Het uiterlijk heeft meer weg van een woonboot, maar dat is iets wat het college had moeten onderzoeken. Het college heeft het uiterlijk van de “ [naam object] ” alleen beoordeeld aan de hand van de foto die eisers bij de aanvraag hadden meegestuurd. Het had op de weg van het college gelegen om, zeker gezien het feit dat het vaartuig al 26 jaar ligt afgemeerd op dezelfde plek en eiseres steeds betalen voor een vignet, meer onderzoek te verrichten. De rechtbank oordeelt dan ook dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de “ [naam object] ” geen pleziervaartuig is in de zin van de Vob. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Kunnen eisers een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen?
7. De rechtbank dient ook de vraag te beantwoorden of eisers een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen.
8. Voor de beantwoording van die vraag is de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 leidend. [4] Om te beoordelen of er een geslaagd beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel moet worden getoetst aan de hand van drie stappen.
Toezegging
9.1.
De eerste stap is de vraag of de uitlatingen van de boa in 2013, en de medewerker vergunningen in de e-mail van [medio] januari 2021, kunnen worden aangemerkt als een toezegging. Om aan te nemen dat sprake is van een toezegging, moet degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk maken dat sprake is van uitlatingen van ambtenaren die redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [5] Met andere woorden, eisers moeten aannemelijk maken dat de uitlatingen van de boa en de medewerker in de e-mail bij hen de indruk hebben gewekt dat zij de ontheffing zouden krijgen. De nadruk ligt hierbij op hoe de uitlatingen op een redelijk denkende burger zijn overgekomen en niet hoe de uitlatingen door het bestuursorgaan zijn bedoeld.
9.2.
Eisers beroepen zich op een mondelinge toezegging uit 2013, en op de e-mail van [medio] januari 2021. De rechtbank oordeelt dat eisers aannemelijk hebben gemaakt dat bij hen de indruk is gewekt dat zij een ontheffing zouden krijgen. Daarvoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
De e-mail van [medio] januari 2021
10.1.
Verweerder stelt dat de e-mail geen betrekking had op de Vob, maar op de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart, op grond waarvan een pleziervaartuig dient te beschikken over een vignet. Een vignet wordt verstrekt op aangifte van een bezitter van een pleziervaartuig. Er wordt vervolgens niet gecontroleerd of het vaartuig als pleziervaartuig kan worden aangemerkt.
10.2.
De rechtbank overweegt dat in de e-mail van [medio] januari 2021 zonder voorbehoud vermeld is dat het vaartuig van eisers een pleziervaartuig is. In de e-mail wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Vob, en naar de mogelijkheid ontheffing te krijgen voor vaartuigen die langer zijn dan 10 meter, en korter dan 12 meter, zoals de “ [naam object] ”. De e-mail gaat over een ontheffing, en ontheffingen worden verleend op basis van de Vob, niet op basis van de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart. De e-mail is aan eisers gericht, en maakt geen enkel voorbehoud ten aanzien van de vraag of het vaartuig van eisers kan worden aangemerkt als een pleziervaartuig.
De toezegging uit 2013
10.3.
Eisers voeren aan dat zij in 2012/2013 op aanraden van het college de “ [naam object] ” hebben ingekort tot iets minder dan 12 meter, om zo te voldoen aan de voorwaarden die de Vob stelt. Na de ingreep heeft de boa het resultaat gecontroleerd en de geruststellende woorden gebruikt.
10.4.
Het college heeft tijdens de hoorzitting niet betwist dat de boa indertijd het vaartuig heeft gecontroleerd en heeft gezegd dat het in orde is. Het college stelt echter dat deze uitspraak is gedaan in het kader van de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart en niet in het kader van de Vob.
10.5.
De rechtbank oordeelt dat het aannemelijk is dat eisers het vaartuig hebben ingekort op basis van de regels in de Vob, en dat de boa dan ook in het kader van de Vob een controle heeft gedaan en vervolgens in het kader van de Vob de inkorting heeft goedgekeurd. In 2012 was immers de Vob gewijzigd in die zin dat pleziervaartuigen niet langer meer mochten zijn dan 12 meter. Het college heeft niet aangevoerd dat het inkorten ook van belang was voor het verkrijgen van het vignet op basis van Binnenhavengeldverordening Pleziervaart. De boa heeft toen overigens ook niet tegen eisers gezegd dat het vaartuig geen pleziervaartuig is in de zin van de Vob.
10.6.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de e-mail van [medio] januari 2013 en de uitlatingen van de Boa in 2013, los van elkaar, maar in elk geval samen, aanmerkt als een toezegging. Eisers mochten erop vertrouwen dat hun vaartuig werd aangemerkt als een pleziervaartuig, en dat hen werd toegezegd dat zij de ontheffing zouden krijgen.
Toerekening
11.1.
Vervolgens moet worden bekeken of de toezegging van de boa en de e-mail van de medewerker vergunningen aan het college kunnen worden toegerekend. Hiervoor is van belang dat de Afdeling van oordeel is dat aan de precieze bevoegdheidsverdeling binnen de gemeente minder belang toekomt. [6]
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de toezeggingen aan het college kunnen worden toegerekend. In de mail van [medio] januari 2021 staat vermeld dat de medewerker vergunningen onder de gemeente Amsterdam valt. De e-mail is weliswaar verstuurd vanaf het e-mailadres vaarvignet@amsterdam.nl, in de e-mailhandtekening is verwezen naar het e-mailadres vergunningenophetwater@amsterdam.nl. Uit de tekst van de gehele e-mail mochten eisers afleiden dat de e-mail afkomstig was van het college, en van de afdeling die gaat over de ontheffingen op grond van de Vob. Daarnaast is verder niet in geschil dat een boa ook valt onder de gemeente Amsterdam, en namens het college opereert. De toezeggingen worden dus toegerekend aan het college.
Belangenafweging
12.1.
Tot slot moet worden beoordeeld of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen. Dat is het geval als er geen zwaarder wegende belangen zijn die aan het nakomen van de gewekte verwachtingen in de weg staan. [7]
12.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers een aantal concrete persoonlijke belangen hebben genoemd bij het verkrijgen van de ontheffing. Het vaartuig ligt al 26 jaar op dezelfde plek, daarnaast zijn eisers op leeftijd en zouden zij gebruik willen maken van het vaartuig zolang zij wonen tegenover de plek waar de [naam object] ligt afgemeerd. Daarnaast hebben zij het vaartuig in 2012/2013 juist laten inkorten, hetgeen kostbaar was, om te voldoen aan de regels en om daar te kunnen blijven liggen. Verweerder stelt daar het algemene belang van schaarste tegenover. Nu verweerder geen concrete bedreigde belangen heeft gezet tegenover de specifieke belangen van eisers, oordeelt de rechtbank dat het vertrouwensbeginsel in dit geval voor moet gaan. Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt en dat het college gehouden is om aan de gerechtvaardigde verwachtingen van eisers te voldoen.
Conclusie ten aanzien van AMS 21/6097 (de ontheffing)
13 . Gelet op het overwogene in rechtsoverweging 5 en 6 is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is dus gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank geeft het college echter niet de gelegenheid om deze gebreken te herstellen, omdat eisers een geslaagd beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ontheffing die staan genoemd in de e-mail van [medio] januari 2021. De rechtbank kan daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien. Het college dient aan eisers een ontheffing te verstrekken voor de “ [naam object] ” als bedoeld in artikel 2.6.1 van de Vob. De rechtbank bepaalt dat het bezwaar van eisers gegrond is, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit.
AMS 22-5513 (last onder dwangsom)
13 . De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Gelet op bovenstaande is er immers geen sprake van een overtreding.
14. De rechtbank zal het beroep tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Omdat de opgelegde last onder dwangsom niet in stand kan blijven, voorziet de rechtbank zelf in de zaak met de herroeping van het primaire besluit.

Conclusie

14. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers gegrond. Eisers krijgen gelijk. Het college heeft ten onrechte een last onder dwangsom opgelegd aan eisers. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Ook herroept de rechtbank de primaire besluiten.
15. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Het college moet ook de proceskosten aan eisers vergoeden. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.674,- (1 punten voor het indien van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en in bezwaar vast op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van
€ 597,-). Dit betekent dat het college in totaal een bedrag van € 2.868,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep met zaaknummer AMS 21/6097 (de ontheffing) gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept het primaire besluit I;
  • verklaart het beroep met zaaknummer AMS 22/5513 (last onder dwangsom) gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • herroept het primaire besluit II;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eisers dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.868,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2023.
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verordening op het binnenwater 2010.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.De uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2708.
4.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, rechtsoverweging 11.2.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, rechtsoverweging 11.3.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, rechtsoverweging 11.4.