ECLI:NL:RBAMS:2022:86

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
13-242142-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het aanwezig hebben en vervoeren van grote hoeveelheden cocaïne

Op 4 januari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het aanwezig hebben en vervoeren van grote hoeveelheden cocaïne. De verdachte, geboren in 1983 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was op het moment van de zitting gedetineerd. Het onderzoek vond plaats op de terechtzitting van 21 december 2021, waar de verdachte aanwezig was. De officier van justitie, mr. R. Willemsen, vorderde bewezenverklaring van de feiten. De tenlastelegging omvatte het opzettelijk verkopen, vervoeren en aanwezig hebben van respectievelijk 18,15 kilogram en 11,07 kilogram cocaïne, alsook 1,32 kilogram heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 7 september 2021 in Amsterdam betrokken was bij de verkoop en het vervoer van de cocaïne, die in een rolkoffer was aangetroffen. De verdachte ontkende wetenschap te hebben van de inhoud van de koffer, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaring ongeloofwaardig was, gezien de omstandigheden en het bewijs dat de politie had verzameld. De rechtbank achtte de feiten bewezen en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 42 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank weigerde de voorlopige hechtenis op te heffen, gezien het recidivegevaar en de ernst van de feiten. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-242142-21
Datum uitspraak: 4 januari 2021 (promis)
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: P.I. [plaats detentie] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 december 2021. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Willemsen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.D.A van Boom naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt ervan verdacht dat hij samen met anderen 18,15 kilogram cocaïne die in een koffer is aangetroffen, heeft verkocht, verstrekt, vervoerd of aanwezig heeft gehad (feit 1). Daarnaast wordt hij ervan beschuldigd dat hij samen met anderen opzettelijk 11,19 kilogram cocaïne en 1,32 kilogram heroïne in zijn woning aanwezig heeft gehad (feit 2).
De tenlastelegging luidt als volgt:
1.
hij op of omstreeks 7 september 2021 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 18,15 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 7 september 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 11,07 kilogram en/of 0,12 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en/of
- ongeveer 1,32 kilogram van een materiaal bevattende heroïne,
in elk geval (telkens) (een) grote hoeveelhe(i)den van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van medeplegen van het opzettelijk vervoeren van 18,15 kilogram cocaïne (feit 1) en medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van 11,07 kilogram en 0,12 kilogram cocaïne en 1,32 kilogram heroïne (feit 2). Verdachte heeft een zware rolkoffer verplaatst en met medeverdachte [medeverdachte 2] in een bakwagen getild waar een verborgen ruimte in zat. In die verborgen ruimte is de koffer opgeborgen. De koffer bleek na onderzoek ruim 18 kilogram cocaïne te bevatten. De verklaring van verdachte dat hij niet wist wat er in de koffer zat, is ongeloofwaardig. In de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] , waar verdachte na het overhandigen van de koffer naar binnen ging en waar hij tijdelijk verbleef, heeft de politie in het zicht drugs-gerelateerde spullen, zoals weegschalen en verpakkingsmateriaal aangetroffen. De politie heeft daaruit afgeleid dat er mogelijk drugs in de woning waren en bij de doorzoeking zijn inderdaad op verschillende plekken in de woning drugs aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij overal in de woning kwam. Volgens zijn eigen verklaring sliep hij merendeels in de slaapkamer waar een tweede rolkoffer met cocaïne is aangetroffen. Daarom is zijn verklaring dat hij niets van de drugs wist ongeloofwaardig. Zowel voor de rolkoffer met cocaïne buiten op straat als voor de drugs in de woning geldt dat verdachte daar wetenschap van en beschikkingsmacht over had.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat verdachte van de feiten 1 en 2 moet worden vrijgesproken. Er is geen bewijs van wetenschap en beschikkingsmacht van verdachte ten aanzien van de in de rolkoffer in de bakwagen en de in de woning aangetroffen drugs.
Verdachte heeft de rolkoffer op verzoek van een vriend aan medeverdachte [medeverdachte 2] afgegeven en zou daarvoor van die vriend een cadeautje krijgen. Mogelijk had hij vragen moeten stellen, maar hij was zich niet bewust van de inhoud van de koffer. Er is ook geen bewijs dat hij wel wetenschap had. De inhoud van deze koffer is niet op DNA-sporen onderzocht. De officier van justitie vindt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig, maar dat is geen bewijsconstructie. Er moet sprake zijn van redengevende bewijsmiddelen die geen andere conclusie open laten. En daar ontbreekt het aan. Er kan ook geen sprake zijn van het medeplegen van het vervoeren van de rolkoffer. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben ieder voor zich handelingen met de koffer verricht, maar niet samen.
Verdachte wist ook niet van de in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen drugs. Uit niets blijkt dat de rolkoffer met cocaïne (die is gevonden op de slaapkamer waar verdachte gebruik van maakte) van verdachte was of dat hij bekend was met de inhoud daarvan. De rolkoffer met cocaïne in de slaapkamer is aan de buitenkant bemonsterd en er is DNA van twee of drie personen op aangetroffen. Niet bekend is van wie en er is geen aanwijzing dat het DNA van verdachte is. Er is geen onderzoek gedaan naar telefoons, er is geen vergelijking gemaakt van de (inhoud van de) twee koffers met cocaïne. De politie vermeldt dat er weegschalen en verpakkingsmateriaal in de woning zijn waargenomen, maar een omschrijving en foto’s zijn er niet. Ook vermeldt de politie niet waar deze spullen zijn aangetroffen en is er geen sporenonderzoek op verricht. Het gebrekkige onderzoek is in het nadeel van verdachte. Gelet op deze omstandigheden moet verdachte het voordeel van de twijfel krijgen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt, met de officier van justitie, de feiten 1 en 2 bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat een vriend hem telefonisch heeft gevraagd een rolkoffer van een onbekende man in ontvangst te nemen en aan een andere onbekende man met een bakwagen voorzien van een Belgisch kenteken af te geven. Hij zou daarvoor een cadeautje (volgens zijn verklaring bij de rechter-commissaris: geld) krijgen, maar wist niet dat er cocaïne in de rolkoffer zat. Verdachte heeft deze verklaring op geen enkele manier onderbouwd. Uit het dossier blijkt niets van een verzoek van een vriend en verdachte heeft ook vrijwel geen details verstrekt die zijn verklaring controleerbaar zouden maken. De rechtbank vindt zijn verklaring ook om de hierna volgende redenen onaannemelijk.
Op 7 september 2021 heeft de politie namelijk waargenomen dat verdachte de bijrijder was van de bakwagen met Belgisch kenteken [kenteken] . Op de [straatnaam] is hij uitgestapt, waarna de bakwagen ongeveer 100 meter verder parkeerde. Even later kwam verdachte vanuit de richting van de [straatnaam] in de richting van de bakwagen aanlopen met een zwarte rolkoffer. De bestuurder van de bakwagen, medeverdachte [medeverdachte 2] , stapte in de huif van de bakwagen en verdachte tilde de rolkoffer in de huif. Na onderzoek is gebleken dat zich in de rolkoffer drie grijze vuilniszakken bevonden met daarin 18,15 kilogram cocaïne.
De verklaring van verdachte dat hij niet de bijrijder was van de bakwagen, strookt niet met de waarnemingen van de politie die verdachte hebben herkend als de bijrijder. Daarnaast komt het de rechtbank onwaarschijnlijk voor dat aan verdachte een dergelijk grote en waardevolle hoeveelheid cocaïne wordt toevertrouwd, zonder dat hij daarvan op de hoogte was.
Na afgifte van de koffer aan [medeverdachte 2] is verdachte terug gelopen naar de [straatnaam] en is hij de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] , bij wie hij verbleef, binnen gegaan. Ondanks luid roepen van de politie en de inzet van een zogeheten ‘bonk’, heeft hij de deur niet geopend voor de politie. Ook dat past niet goed bij de verklaring van verdachte dat hij geen wetenschap had van de aanwezigheid van drugs. Bij een doorzoeking van de woning is in de slaapkamer waar verdachte zijn kleren had en (merendeels) sliep, nog een tweede rolkoffer aangetroffen. Na onderzoek is gebleken dat, net als in de rolkoffer buiten, hierin grijze vuilniszakken met cocaïne zaten, een hoeveelheid van 11,07 kilogram.
Uit deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leidt de rechtbank af dat verdachte wist dat in de rolkoffer die hij aan medeverdachte [medeverdachte 2] heeft afgeleverd en in de rolkoffer op de slaapkamer waarvan hij gebruik maakte cocaïne zat. Over beide koffers had hij ook beschikkingsmacht. De rechtbank vindt dan ook bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het aanwezig hebben en het vervoeren en afleveren van de cocaïne.
Dat ligt anders voor de 0,12 kilogram cocaïne en 1,32 kilogram heroïne die door de politie op andere plekken in de woning zijn aangetroffen. De 0,12 kilogram cocaïne zat in een zakje in een keukenkastje. Uit het dossier wordt niet duidelijk in hoeverre dit zakje direct zichtbaar was. De 1,32 kilogram heroïne zat in een tas in het washok en was kennelijk niet direct zichtbaar.
In een proces-verbaal van bevindingen van de politie staat geschreven (letterlijk weergegeven): “
Tijdens het betreden van de woning zag ik, verbalisant [verbalisant] , in het zicht meerdere indicatoren in zake de Opiumwet zoals weegschalen verpakkingsmaterialen en nog meerdere rolkoffers.”In het dossier bevinden zich echter geen foto’s en geen precieze beschrijving van de hoeveelheid en soort weegschalen, verpakkingsmaterialen en rolkoffers. Ook is niet vermeld waar in de woning deze zijn aangetroffen. Dit gebrek aan informatie leidt ertoe dat het genoemde proces-verbaal van bevindingen voor de rechtbank onvoldoende duidelijk is om daaruit de conclusie te trekken dat verdachte ook wetenschap moet hebben gehad van de in het keukenkastje en washok aangetroffen drugs. Ook zijn er van hem geen sporen (zoals vingerafdrukken of DNA-materiaal) aangetroffen op deze drugs. Het enkele feit dat verdachte heeft verklaard dat hij overal in de woning kwam, terwijl ook een ander (medeverdachte [medeverdachte 1] ) toegang had, is onvoldoende voor het bewijs dat verdachte wist (of de aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard) dat die drugs zich daar bevonden. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van dit gedeelte van de tenlastelegging.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 7 september 2021 te Amsterdam 18,15 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad en opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd.
2.
op 7 september 2021 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 11,07 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeënveertig maanden, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie verzet zich tegen opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gewezen op het blanco strafblad van verdachte. Verdachte kwam vanuit Italië naar Nederland om te werken. Hij heeft jonge kinderen die bij hem in Italië woonden. Zij zijn nu met hun moeder terug naar [land van herkomst] . Verdachte wil zo snel mogelijk terug naar zijn kinderen. In dit licht bezien is de eis van de officier van justitie te hoog.
Verder verzoekt de verdediging de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen, eventueel met voorwaarden. Zelfs als de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, is de recidivegrond niet aan de orde. Er is geen indicatie dat verdachte vaker in drugs handelde. Het belang van verdachte om met zijn kinderen te worden herenigd is groot.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op te leggen straf
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 18 november 2021. Hieruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Verdachte heeft ruim 18 kilogram cocaïne vervoerd en afgegeven aan een medeverdachte met een bakwagen met daarin een verborgen ruimte. Daarnaast heeft verdachte in de woning waar hij verbleef nog eens ruim 11 kilogram cocaïne voorhanden gehad. Zulke grote hoeveelheden cocaïne wijzen op professionele handel in verdovende middelen en verdachte was daarbij betrokken.
Het is algemeen bekend dat cocaïne ernstige schade toebrengt aan de gezondheid van de gebruikers van dit middel. Grootschalige drugshandel werkt voorts ontwrichtend voor de maatschappij. De handel in cocaïne gaat niet zelden gepaard met geweld, waardoor die handel een gevaar is voor de directe veiligheid van personen. Met de verkoop van dergelijke hoeveelheden cocaïne worden ook grote winsten behaald. De met deze drugshandel verworven illegale winsten zullen ook moeten worden witgewassen, wat weer andere misdrijven en ondermijning van de Nederlandse samenleving met zich brengt.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank zich gebaseerd op hetgeen in soortgelijke zaken wordt opgelegd en op de oriëntatiepunten voor strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Verdachte heeft niets verklaard over hoe hij tot de bewezenverklaarde feiten is gekomen, waardoor de rechtbank hiermee geen rekening kan houden.
Alles afwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van tweeënveertig maanden met aftrek van voorarrest, zoals door de officier van justitie geëist, op zijn plaats.
Voorlopige hechtenis
Gelet op wat hiervoor met betrekking tot de bewezenverklaring en de strafmaat is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het recidivegevaar nog aanwezig is. De rechtbank erkent het belang van verdachte en zijn kinderen om te worden herenigd, maar vanwege de ernst van de feiten weegt het strafvorderlijke belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis zwaarder dan dit persoonlijke belang. Daarom wijst de rechtbank het verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte af.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 onder de kop Bewezenverklaring is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1
:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 2
:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en C. Wildeman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 januari 2022.
De oudste rechter is niet in de gelegenheid te ondertekenen.
[(...)]