ECLI:NL:RBAMS:2022:8485

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
13/751392-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevel en beoordeling van verdedigingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1978, werd beschuldigd van fraude, met inbegrip van fraude die de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen schaadt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om te oordelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de overlevering niet kon worden geweigerd op basis van de dubbele strafbaarheid, aangezien het feit ook naar Nederlands recht als strafbaar werd aangemerkt.

De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting die leidde tot het vonnis in Polen, en dat zijn verdedigingsrechten daardoor waren geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat hij niet onzorgvuldig was geweest in zijn bereikbaarheid voor justitie. De rechtbank concludeerde dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet kon worden geweigerd, maar dat er geen schending van de verdedigingsrechten was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kon worden overgenomen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751392-21
RK nummer: 21/1913
Datum uitspraak: 21 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 januari 2020 door de
Regional Court in Poznań(Polen) strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[straatnaam] ,
hierna de ‘opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 december 2022. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.A. Kaarls, advocaat in ‘s-Gravenhage en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de Overleveringswet (OLW) op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgementvan
the District Court in Piłavan 2 november 2016, referentienummer II K 768/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon moet de gehele straf nog ondergaan. De vrijheidsstraf is voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis. Op 25 oktober 2018 heeft dezelfde rechtbank de tenuitvoerlegging van deze straf bevolen (referentienummer II Ko 1807/18).
Het hiervoor genoemde vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of het strafbare feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt.
De rechtbank is in beginsel gebonden aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat een feit waarvoor overlevering wordt verzocht een lijstfeit oplevert. [5]
De omstandigheid dat een feit, ondanks het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit, niet een lijstfeit oplevert, kan niet zonder meer tot weigering van de overlevering voor dat feit leiden. In een dergelijk geval moet de rechtbank immers nagaan of dat feit strafbaar is naar Nederlands recht. [6]
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd nu het gaat om een feit dat naar Nederlands recht niet strafbaar is. Het gaat om een civiele aangelegenheid - te weten het niet betalen van een lening - waarbij geen sprake is van een strafrechtelijk element. Er dienen nadere vragen te worden gesteld over waar de misleiding uit zou hebben bestaan en over de hoogte van de lening. Volgens de opgeëiste persoon gaat het omgerekend om ongeveer € 331,-, zodat de opgelegde straf niet evenredig is.
Op basis van wat de raadsman aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de hiervoor benoemde gebondenheid aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat het feit een lijstfeit oplevert. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het feit naar Nederlands recht gekwalificeerd kan worden als oplichting, zodat tevens voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding hierover nadere vragen te stellen.
Ten aanzien van het verweer dat ziet op de onevenredigheid overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de Poolse rechter niet lichtvaardig van het instrument van het EAB gebruik maakt en bij de uitvaardiging van het EAB in het bijzonder de evenredigheid van de uitvaardiging daarvan heeft getoetst. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan dit uitgangspunt worden verlaten. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht is daarvoor niet voldoende. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de zitting die tot het vonnis heeft geleid, terwijl ook geen sprake was van één van de in artikel 12 onder a tot en met d OLW genoemde omstandigheden. De opgeëiste persoon heeft niet geprobeerd zich aan het proces of aan de betekening van de stukken te onttrekken. Dit betekent dat de opgeëiste persoon geen gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. Tijdens zijn verhoor bij de politie heeft hij het adres opgegeven van zijn toenmalige partner in Polen en aangegeven dat zij correspondentie zou ontvangen, maar hieruit volgt niet dat hij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid. Hij is ook niet onzorgvuldig geweest. Daarnaast was er sprake van een civiele procedure bij dezelfde rechtbank in Polen. In deze civiele procedure zijn stukken aan de opgeëiste persoon in Nederland betekend en waren de autoriteiten kennelijk wel op de hoogte van het juiste adres van de opgeëiste persoon. Om die reden had ook in de strafprocedure een oproep naar zijn Nederlandse adres gestuurd kunnen worden. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere informatie te verzoeken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de procedure, is verhoord ten aanzien van het feit, heeft een adres opgegeven in de voorprocedure en heeft de naam van een persoon doorgegeven die de correspondentie in ontvangst zou nemen. Verder is hij geïnstrueerd over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven. Ten slotte is de oproep naar het door hem opgegeven adres verstuurd. Zijn verdedigingsrechten zijn daarom niet geschonden, aldus de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat bij bovengenoemd vonnis van 2 november 2016 aan de opgeëiste persoon een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar is opgelegd, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen bij beslissing van 25 oktober 2018. Deze laatste beslissing, valt niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ - en dus niet onder die van artikel 12 OLW - nu niet gebleken is dat de autoriteit die deze beslissing heeft gegeven op dit punt over een zekere beoordelingsbevoegdheid beschikte. [7]
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet op het voorgaande, kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Uit de aanvullende informatie van 7 en 29 november 2022 volgt dat de opgeëiste persoon bij zijn verhoor in deze strafzaak op 15 september 2016 schuld heeft bekend en akkoord is gegaan met de door de officier van justitie voorgestelde straf. Verder heeft hij een adres opgegeven en is hij geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder over de wijze waarop hij bereikbaar moest blijven voor justitie. Hij is daarbij expliciet gewezen op de verplichting om eventuele adreswijzigingen door te geven en hij is gewezen op de consequentie van het niet voldoen aan deze verplichting, namelijk dat stukken rechtsgeldig kunnen worden betekend aan het door hem opgegeven adres. Hij heeft deze zogenoemde adresinstructie ondertekend. Daarnaast heeft hij bij zijn verhoor doorgegeven dat zijn (ex)vrouw de correspondentie op het opgegeven adres zou ontvangen.
Uit het voorgaande volgt dat hij op de hoogte was van de verdenking en de strafrechtelijke procedure. Blijkens de aanvullende informatie van 7 november 2022 is de oproep voor de zitting naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. Uit de aanvullende informatie van 29 november 2022 blijkt dat zijn (ex)vrouw de oproep op 10 oktober 2016 in ontvangst heeft genomen.
Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op het door hem opgegeven adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen. De opgeëiste persoon heeft er desondanks voor gekozen naar Nederland te vertrekken zonder dit aan de Poolse autoriteiten te laten weten. Evenmin heeft hij na beëindiging van zijn relatie een ander adres in Polen doorgegeven waarop hij bereikbaar was voor justitie. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Dat er mogelijk in een latere Poolse civiele procedure een adres in Nederland bekend was, doet hieraan niet af. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding nadere vragen hierover te stellen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is, met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Uit de overgelegde belastingaangiften, belastingaanslagen en bankafschriften met bijschrijvingen van salaris blijkt dat de opgeëiste persoon vanaf oktober 2017 tot en met oktober 2022 voldoende inkomsten heeft gehad. De opgeëiste persoon staat daarnaast vanaf 22 februari 2018 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op zijn huidige adres in Nederland. Voorts heeft hij huurovereenkomsten betreffende zijn huidige adres overgelegd over de periode vanaf 1 februari 2018. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde belastingaangiften en het overzicht van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(UWV) betreffende de door hem gewerkte uren, kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vanaf eind 2017 daadwerkelijk in Nederland moet hebben verbleven. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 30 november 2022 volgt dat de veroordeling voor dit feit er naar verwachting niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Hiermee is ook aan de tweede voorwaarde voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
oplichting
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om van deze bevoegdheid af te zien.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen. De rechtbank gaat hierbij, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie, voorbij aan het verzoek van de raadsman om het voornoemde bevel gevangenhouding te schorsen. Dit bevel gevangenhouding is bedoeld om de tenuitvoerlegging van de door Nederland overgenomen straf te garanderen. De door de raadsman aangevoerde omstandigheden zijn niet zodanig zwaarwegend dat zij een schorsing zouden rechtvaardigen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, weigert de rechtbank de overlevering.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Poznań(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
6.HvJ EU 3 maart 2020, C-717/18, ECLI:EU:C:2020:142 (
7.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (Ardic), punt 77.