In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1978, werd beschuldigd van fraude, met inbegrip van fraude die de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen schaadt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om te oordelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de overlevering niet kon worden geweigerd op basis van de dubbele strafbaarheid, aangezien het feit ook naar Nederlands recht als strafbaar werd aangemerkt.
De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting die leidde tot het vonnis in Polen, en dat zijn verdedigingsrechten daardoor waren geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat hij niet onzorgvuldig was geweest in zijn bereikbaarheid voor justitie. De rechtbank concludeerde dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet kon worden geweigerd, maar dat er geen schending van de verdedigingsrechten was.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kon worden overgenomen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland.