ECLI:NL:RBAMS:2022:8443

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
13/751005-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van verdedigingsrechten in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court in Katowice, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Polen, werd gevraagd om overgeleverd te worden voor de tenuitvoerlegging van meerdere vonnissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de gevangenhouding niet langer kon worden gehandhaafd.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en onderzocht of de overlevering kon plaatsvinden. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure die leidde tot het cumulatieve vonnis, en dat hij daardoor zijn verdedigingsrechten niet had kunnen uitoefenen. De officier van justitie was van mening dat de overlevering voor een van de vonnissen kon worden toegestaan, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de zitting die leidde tot het cumulatieve vonnis. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet moest worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet adequaat was geïnformeerd over zijn rechten.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen bewijs te leveren dat hij voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, aangezien hij al lange tijd in Nederland verblijft. De zaak is geschorst en zal opnieuw worden behandeld, waarbij de rechtbank de opgeëiste persoon en zijn raadsman heeft opgeroepen om de benodigde stukken te overleggen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751005-22
RK nummer: 22/125
Datum uitspraak: 22 december 2022
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 januari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 door de
Circuit Court in Katowice, V Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • een
  • een
Aan het
cumulative judgementII K 884/18 liggen de volgende vijf vonnissen ten grondslag:
a) een
judgementvan de
District Court in Chorzówvan 16 november 2009 (referentie: IX K 662/09);
b) een
judgementvan de
District Court in Chorzówvan 20 mei 2010 (referentie: IX K 23/10);
c) een
judgementvan de
District Court in Zawiercievan 24 januari 2011 (referentie: VI K 91/09);
d) een
judgementvan de
District Court in Mikolówvan 14 april 2011 (referentie: II K 34/11);
e) een
judgementvan de
District Court in Chorzówvan 28 juni 2011 (referentie: IX K 117/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van drie vrijheidsstraffen opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen van respectievelijk:
  • 1 jaar, waarvan nog 364 dagen uit te zitten, opgelegd bij vonnis II K 184/04,
  • 2 jaar, waarvan nog 725 dagen uit te zitten, en 1 jaar en 4 maanden, waarvan nog 484 dagen uit te zitten, beide opgelegd bij verzamelvonnis II K 884/18,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich ten aanzien van het vonnis II K 184/04 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, nu de opgeëiste persoon aanwezig was ter zitting. Ten aanzien van het verzamelvonnis II K 884/18 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon geen gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. De raadsman heeft erop gewezen dat de samenvoeging
ex officiois geïnitieerd en dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van deze procedure.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor vonnis II K 184/04 kan worden toegestaan. Ten aanzien van verzamelvonnis II K 884/18 heeft ook zij zich op het standpunt gesteld dat de overlevering zou moeten worden geweigerd, omdat – kort gezegd – niet is voldaan aan de vereisten van artikel 12 OLW en er geen reden is van weigering af te zien.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van vonnis II K 184/04
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid, zodat artikel 12 OLW op dat vonnis niet van toepassing is.
Ten aanzien van het cumulatieve vonnis II K 884/18
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het samengestelde vonnis heeft geleid dat aan het EAB ten grondslag ligt. Om die reden moet worden beoordeeld of zich één van de in artikel 12 OLW onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Doet zich één van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 1 december 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon ten aanzien van het cumulatieve vonnis niet in persoon, noch op andere officiële wijze is gedagvaard voor de zitting die tot de beslissing heeft geleid. Uit de aanvullende informatie blijkt weliswaar dat informatie over de zitting per post is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon in eerdere procedures – in de jaren 2007 tot en met 2011 – had opgegeven, maar niet is gebleken dat deze post is opgehaald. De omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW doet zich dus niet voor.
Of er een kopie van het samengestelde vonnis naar de opgeëiste persoon is verstuurd, blijkt niet uit het EAB of de aanvullende informatie. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon uitdrukkelijk is geïnformeerd over zijn recht op een verzet- of hoger beroep procedure waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn en tijdens welke de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. Van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub c, OLW is daarom ook geen sprake.
Nu voorts uit het EAB en uit de aanvullende informatie niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in de procedure is bijgestaan door een raadsman zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW en er evenmin een verzetgarantie is verstrekt zoals bedoeld in artikel 12, sub d, OLW heeft zich geen van de in artikel 12 onder a tot en met d genoemde omstandigheden voorgedaan en kan de rechtbank de overlevering op grond van artikel 12 OLW weigeren.
In het kader van de beoordeling van de vraag of de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten zal inhouden, is het van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. Ook de handelswijze van de opgeëiste persoon kan door de rechtbank in aanmerking worden genomen. De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [1]
In deze zaak geldt, zoals de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld in de aanvullende informatie van 1 december 2022, dat de procedure die heeft geleid tot het samengestelde vonnis
ex officiois gestart. De opgeëiste persoon heeft hiertoe dus geen verzoek ingediend. Daarbij is vermeld dat de oproepen voor de zitting aan de opgeëiste persoon zijn verstuurd naar zijn laatst bekende adres, maar dat dit adres niet is opgegeven door de opgeëiste persoon als correspondentieadres
in deze procedure.De uitvaardigende justitiële autoriteit schrijft verder dat de opgeëiste persoon “
did not indicate his address and was not informed […] about the obligation to notify the agencies conducting the proceedings about any possible change of address and address for delivery […]”Hoewel de uitvaardigende justitiële autoriteit ook vermeldt dat de instructies die de opgeëiste persoon eerder heeft ontvangen in de aan het cumulatieve vonnis onderliggende vonnissen ook gelden voor het cumulatieve vonnis (“
instructions in that respect, which he had received before in those six, above referenced cases, applied also to the proceedings concerning the issue of a cumulative judgment”)kan de rechtbank uit de bewoordingen in de aanvullende informatie niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de opgeëiste persoon er rekening mee had moeten houden dat hij post kon ontvangen voor een samenvoegingsprocedure op een adres dat hij – minstens acht jaar terug – opgaf in eerdere strafzaken. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon in deze bijzondere situatie
nietgeacht kan worden (stilzwijgend) afstand te hebben gedaan van zijn recht om in persoon aanwezig te zijn, dan wel om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.
De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt en zal de overlevering voor het samengestelde vonnis II K 884/18 op grond van artikel 12 OLW weigeren.
Nu de vrijheidsstraf tot de tenuitvoerlegging waarvan het EAB strekt is opgelegd bij het samengestelde vonnis, brengt deze conclusie noodzakelijkerwijs al mee dat de overlevering wordt geweigerd. De onderliggende vonnissen behoeven in dit geval dus geen bespreking in het licht van art. 12 OLW.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit ten aanzien van vonnis II K 184/04 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Met betrekking tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank als volgt.
Naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank is het de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon om het gestelde ononderbroken rechtmatige verblijf tijdig en onderbouwd aan te tonen.
Ter zitting van 8 december 2022 is besproken dat de opgeëiste persoon al lang in Nederland verblijft – sinds 2011 – en ook staat ingeschreven. Hoewel het, gelet daarop, in de rede had gelegen dat er een gelijkstellingsverweer zou worden gevoerd, is dat niet gedaan en zijn er geen stukken overgelegd die dat verweer zouden kunnen onderbouwen. Na sluiting van de zitting heeft de rechtbank een brief ontvangen van de opvolgend raadsvrouw van de opgeëiste persoon, waarin staat dat een en ander te wijten was aan een beroepsfout danwel verkeerde inschatting van de voormalige raadsman en dat de opgeëiste persoon wél de nodige stukken kan overleggen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de brief van de opvolgend raadsvrouw en de mogelijke slagingskans van een gelijkstellingsverweer voor de opgeëiste persoon, en gelet op het feit dat de rechtbank van oordeel is dat het in het deze zaak niet aan de opgeëiste persoon zelf te wijten is dat is verzuimd dit verweer te voeren, het onderzoek bij uitzondering zal worden heropend om de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid te stellen stukken aan de rechtbank te overleggen waaruit blijkt dat hij voldoet aan de hierboven genoemde eerste voorwaarde.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor
onbepaalde tijd –met dien verstande dat de zaak zo snel mogelijk opnieuw op zitting wordt gebracht – om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder
5.genoemde stukken – geordend en voorzien van een conclusie – tijdig voorafgaand aan de behandeling ter zitting aan de rechtbank te overleggen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw (mr. T. Korff) .
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nog vast te stellen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (