In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 8 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een appartement in Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 614.000,-, waarop de eiser bezwaar maakte. Na de uitspraak op bezwaar werd de WOZ-waarde verlaagd naar € 570.000,-, maar de eiser was het hier niet mee eens en stelde beroep in. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 augustus 2022, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door een waarnemer van de gemachtigde en de heffingsambtenaar werd bijgestaan door een taxateur.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De eiser stelde dat de waarde op € 505.000,- moest worden vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren ingediend, voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde in het economische verkeer correct had vastgesteld en dat het door de eiser ingebrachte taxatierapport niet leidde tot een ander oordeel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.