ECLI:NL:RBAMS:2022:8334

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
13.751352-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie en bevoegdheid van de rechtbank

Op 12 september 2022 heeft de opgeëiste persoon een verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie ingediend bij de Rechtbank Amsterdam. Dit verzoek volgde op een eerdere beslissing van de raadkamer van 19 augustus 2022, waarin het verzoek tot schorsing niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft in die beslissing overwogen dat de internationale rechtshulpkamer (IRK) niet langer bevoegd was om te oordelen over schorsingsverzoeken, omdat de Belgische straf op 14 juni 2022 formeel was overgenomen door de minister van justitie. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. M.A.W. Nillesen, betwistte de eerdere beslissing en voerde aan dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf al op 6 april 2022 was begonnen. Hij stelde dat de rechtbank nog steeds bevoegd was om het verzoek te behandelen en dat het verzoek ontvankelijk was.

De rechtbank heeft het verzoek op 16 september 2022 behandeld, waarbij de officier van justitie en de opgeëiste persoon aanwezig waren. De officier van justitie stelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek te behandelen, omdat het een verkapt appel betrof op de eerdere beslissing. De rechtbank concludeerde dat het verzoek feitelijk een herhaling was van het eerder niet-ontvankelijk verklaarde verzoek en dat de opgeëiste persoon de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen had laten liggen. De rechtbank stelde vast dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf inmiddels was begonnen, waardoor de opgeëiste persoon niet langer in overleveringsdetentie verkeerde. Gezien deze omstandigheden verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om het schorsingsverzoek te behandelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751352-21
BESLISSING
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het op 12 september 2022 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie uit hoofde van de Overleveringswet (OLW) van:

[opgeëiste persoon] ,

geboren op [geboortedag] 1970 te [geboorteplaats] , ,
BRP-adres: [adres] ,
thans gedetineerd in [naam PI] .
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier.
Daarin bevindt zich de beslissing van de raadkamer van deze raadkamer van 19 augustus 2022 op een eerder ingekomen verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie uit hoofde van de OLW. In die beslissing is het volgende overwogen.
“De internationale rechtshulpkamer van deze rechtbank (IRK) heeft op 3 maart 2022 de
overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd onder gelijktijdig bevel dat Nederland de
Belgische straf moet overnemen. Op grond van die uitspraak heeft de formele overname van
de Belgische straf op 14 juni 2022 plaatsgevonden door of namens de minister van justitie
waarmee ook het regime waarop de opgeëiste persoon is gedetineerd zich wijzigde. Binnen
die situatie is niet langer de IRK bevoegd te oordelen op een verzoek tot schorsing van de
detentie maar de minister van justitie als uitvoerder van de executie van de Belgische straf in
Nederland.”
De rechtbank heeft het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie bij genoemde beslissing vervolgens niet-ontvankelijk verklaard.
De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, heeft op 12 september 2022 opnieuw om schorsing van de overleveringsdetentie verzocht. Volgens de raadsman is de beslissing van 19 augustus 2022 niet juist en is de raadkamer van deze rechtbank nog altijd bevoegd een beslissing op een schorsingsverzoek te nemen en is het verzoek ook ontvankelijk. Hij heeft in dit kader aangevoerd dat hij van AICE heeft vernomen dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf al op 6 april 2022 is begonnen en dat de rechtbank na die datum (en overigens ook na de in de beslissing van 19 augustus 2022 genoemde datum van 14 juni 2022) nog bij herhaling toewijzend op verzoeken tot schorsing van de overleveringsdetentie heeft beslist. De raadsman heeft tot slot aangevoerd dat hij overigens nog altijd geen stukken heeft mogen ontvangen waaruit blijkt dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf daadwerkelijk is begonnen, aldus het schriftelijke schorsingsverzoek.
Bovengenoemd schorsingsverzoek is behandeld in raadkamer op 16 september 2022, waar zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en (telefonisch) mr. Y. Ameziane, namens de raadsman.
De raadsvrouw heeft het verzoekschrift nader toegelicht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, omdat sprake is van een verkapt appèl en er, zoals al in de uitspraak van 19 augustus 2022 is toegelicht, geen sprake meer is van overleveringsdetentie.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat al hetgeen aan het huidige schorsingsverzoek ten grondslag is gelegd, ook aan het op 19 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaarde schorsingsverzoek ten grondslag is gelegd. Het verzoek komt er feitelijk op neer dat de rechtbank wordt verzocht terug te komen van de beslissing van 19 augustus 2022 en het schorsingsverzoek alsnog toe te wijzen. Indien verzoeker het evenwel niet eens was met de beslissing van 19 augustus 2022, zoals dus het geval is, stond het hem vrij om op grond van artikel 64 lid 2 OLW juncto artikel 87 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep tegen die beslissing in te stellen. Die mogelijkheid heeft verzoeker onbenut gelaten. Het onderhavige schorsingsverzoek betreft dus in feite een verkapt appèl. Daarmee kan verzoeker zich niet tot de raadkamer van deze rechtbank wenden.
Ook in het geval het voorgaande buiten beschouwing zou worden gelaten, is de conclusie dat verzoeker met zijn verzoek niet bij (de raadkamer van) de rechtbank terecht kan. Gezien de daarover door de officier van justitie verstrekte informatie (en overigens ook de verklaring van verzoeker dat hij heeft gemerkt dat hij in een ander detentieregime is terechtgekomen), neemt de rechtbank (opnieuw) als vaststaand aan dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf inmiddels is begonnen. Verzoeker bevindt zich dus niet langer in overleveringsdetentie. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet bevoegd is om van het schorsingsverzoek kennis te nemen. Hoewel op 19 augustus 2022 is beslist dat dit tot een niet-ontvankelijk verzoek lijdt, blijkt uit de verdere uitspraak dat materieel gezien hetzelfde is beslist, aangezien in die beslissing het volgende is overwogen: “
Binnen die situatie is niet langer de IRK bevoegd te oordelen op een verzoek tot schorsing van de detentie maar de minister als uitvoerder van de executie van de Belgische straf in Nederland”.

BESLISSING:

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze beslissing is genomen op 16 september 2022 door:
mr. A.J. Scheijde, rechter,
in tegenwoordigheid van E.L. Rosbeek, griffier.