ECLI:NL:RBAMS:2022:8286

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2022
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
22.639 en 22.640 FT RK
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om afkoelingsperiode en aspectenverzoek in het kader van de WHOA

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 oktober 2022 uitspraak gedaan over de verzoeken van een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als [verzoekster], om een afkoelingsperiode ex artikel 376 lid 1 Fw en een aspectenverzoek ex artikel 378 Fw. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoekster] op 10 december 2021 een startverklaring heeft gedeponeerd en op 1 juni 2022 een homologatieverzoek heeft ingediend, dat echter niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank oordeelt dat [verzoekster] niet in een toestand verkeert waarin zij voorziet niet te kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, maar dat zij al geruime tijd is opgehouden met betalen. Dit leidt tot de conclusie dat een WHOA-traject niet langer openstaat voor [verzoekster]. De rechtbank wijst de verzoeken af, omdat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers niet gediend zijn bij een afkoelingsperiode. Tevens wordt opgemerkt dat [verzoekster] tijdens het WHOA-traject niet de regels der kunst in acht heeft genomen, wat heeft geleid tot een toename van de schuldenlast. De rechtbank concludeert dat er geen zicht is op enige juridische aanspraak op gelden waarmee een eventueel akkoord door [verzoekster] zou kunnen worden voorbereid.

Uitspraak

Rechtbank AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
verzoek afkoelingsperiode ex artikel 376 lid 1 Fw en verzoek ex artikel 378 Fw
rekestnummers: 22.639 en 22.640 FT RK
uitspraakdatum: 24 oktober 2022
beschikking op het op 23 september 2022 ingekomen verzoekschrift ex artikel 376 en 378 Fw, met bijlagen, van
de vennootschap onder firma
[verzoekster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. M.H. den Otter, kantoorhoudende te Breda,
hierna te noemen: [verzoekster] .

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft op 10 december 2021 een startverklaring ex artikel 370 lid 3 Fw ter griffie gedeponeerd. Daarbij heeft [verzoekster] gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement.
1.2.
Op 1 juni 2022 is ingekomen een verzoekschrift tot homologatie op grond van artikel 383 lid 1 Fw (hierna: homologatieverzoek), met bijlagen, van een door [verzoekster] aangeboden akkoord. Het stemverslag is op 1 juni 2022 gedeponeerd.
1.3.
Bij beschikking van 3 juni 2022 heeft de rechtbank onder meer de datum en het tijdstip van de behandeling van het homologatieverzoek bepaald en heeft zij mr. A.J. Nederhoed, advocaat te Amsterdam, tot observator aangewezen.
1.4.
Bij vonnis van 28 juni 2022 is [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar homologatieverzoek omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 383 lid 1 Fw, en in diezelfde beschikking is het salaris van de observator vastgesteld.
1.5.
Op 5 september 2022 heeft schuldeiser [schuldeiser] (hierna: [schuldeiser] ) een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot het uitspreken van het faillissement van [verzoekster] .
1.6.
Bij verzoekschrift met bijlagen genummerd 1 tot en met 16 van 20 september 2022, ingekomen ter griffie op 23 september 2022, heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht i) een afkoelingsperiode ex artikel 376 lid 1 Fw af te kondigen voor een periode van (hooguit) vier maanden en ii) op grond van artikel 378 Fw uitspraak te doen over een aspect dat van belang is in het kader van het tot stand brengen van het akkoord. [schuldeiser] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven.
1.7.
[verzoekster] heeft bij schrijven van 29 september 2022 desverzocht haar verzoeken met nadere stukken aangevuld.
1.8.
[schuldeiser] heeft, vanwege de onder 1.6. bedoelde verzoeken en de behandeling daarvan, de rechtbank verzocht om de behandeling van het faillissementsrekest op 4 oktober 2022 met drie weken aan te houden. De behandeling van het faillissementsrekest staat thans geagendeerd voor 25 oktober 2022.
1.9.
Namens [schuldeiser] heeft mr. J.R. van Faassen op 7 oktober 2022 een schriftelijke zienswijze doen toekomen, onder overlegging van een tweetal producties. [verzoekster] heeft op 10 oktober 2022 schriftelijk op deze zienswijze van [schuldeiser] gereageerd, met overlegging van producties genummerd 17 tot en met 22. Op 11 oktober 2022 heeft [verzoekster] een aanvullende productie, genummerd 23, ingediend.
1.10.
De verzoeken van [verzoekster] zijn op 11 oktober 2022 door middel van een videoverbinding ter zitting behandeld. Daarbij zijn verschenen en gehoord:
- de heer [naam 1] , vennoot van [verzoekster] ;
- mr. Den Otter voornoemd, namens [verzoekster] ;
- mr. [naam 2] , (financieel) adviseur, namens [verzoekster] ;
- mr. [naam 3] , kantoorgenoot van [naam 2] , namens [verzoekster] ;
- mrs. J.R. van Faassen en D.H. Loozeman, advocaten te Utrecht namens [schuldeiser] , en
- de heer [naam 4] , namens [schuldeiser] .
1.11.
Partijen hebben ter behandeling hun standpunten nader toegelicht. Verder hebben zij vragen van de rechtbank beantwoord en inlichtingen verstrekt.
1.12.
De rechtbank heeft bepaald dat zij op 24 oktober 2022, of zoveel eerder als mogelijk, uitspraak zal doen.
1.13.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft [verzoekster] op verzoek de rechtbank een aantal aanvullende stukken ingediend. Dit betreft een drietal beschikkingen van de kantonrechter te Amsterdam van 28 mei 2022 en 28 juni 2022 met betrekking tot toegewezen vorderingen van (ex-)werknemers van [verzoekster] , alsmede correspondentie over het aanbod dat [verzoekster] aan (een van) de pensioenfondsen heeft gedaan. Daarnaast heeft [verzoekster] een geactualiseerde crediteurenlijst overgelegd. Genoemde stukken zijn ook met [schuldeiser] gedeeld.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 1 januari 2005 opgericht. Haar vennoten zijn [naam 1] en [naam bedrijf] [naam 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam bedrijf]
2.2.
[verzoekster] is een kweker van hortensiabloemen. Het kweekproces bestaat uit het laten opkomen van hortensiabloemen uit de hortensiaplanten. De planten vormen dus de basis van het kweekproces. Op 1 oktober 2021 bevonden zich 90.000 hortensiaplanten (hierna: de plantjes) in de kassen van verzoekster.
2.3.
De heer [verzoekster] heeft vanwege gezondheidsredenen besloten om op 1 oktober 2021 te stoppen met ondernemen. [verzoekster] heeft zich vanaf die datum gezet aan de verkoop van de plantjes. Er werden geen bloemen meer gekweekt. De basis (de plantjes) werd verkocht. Om deze reden heeft [verzoekster] 1 oktober 2021 als peildatum gekozen.
2.4.
[verzoekster] heeft in april 2022 een akkoord ter stemming voorgelegd aan haar schuldeisers. De schuldenlast onder het akkoord bedroeg € 431.237,75. Nadat de klasse van vermogensverschaffers (waarvan [schuldeiser] in belangrijke mate deel uitmaakte) had tegengestemd, heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht het aangeboden akkoord te homologeren. Bij vonnis van 28 juni 2022 heeft de rechtbank in r.o. 6.10. overwogen dat [schuldeiser] in een eventueel faillissement als enige (gesecureerd) schuldeiser naar verwachting een uitkering tegemoet zou kunnen zien en [verzoekster] in haar verzoek niet ontvankelijk verklaard omdat niet voldaan was aan het bepaalde in artikel 383 lid 1 Fw.
2.5.
[verzoekster] heeft de arbeidsovereenkomsten met familieleden met wederzijds goedvinden beëindigd en de arbeidsovereenkomsten van drie hierna te noemen werknemers, met wie geen regeling kon worden bereikt, opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken.
2.6.
Bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 28 mei 2022 is [verzoekster] veroordeeld tot betaling van een beëindigingsvergoeding van € 22.809,92 (bruto) aan werknemer [naam 5] alsmede tot betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag van respectievelijk € 6.928,89 en € 544,31 (bruto) over de periode januari tot en met maart 2022, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente vanaf de data van opeisbaarheid tot aan de dag van de algehele betaling. Voorts is [verzoekster] tot betaling van de kosten van het geding veroordeeld.
2.7.
Bij beschikking van 28 juni 2022 van de kantonrechter te Amsterdam is [verzoekster] veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 14.203,67 (bruto) aan werknemer [naam 6] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van algehele vergoeding, en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst van € 4.639,46 (bruto), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2022 tot aan de dag van algehele vergoeding.
2.8.
Bij vonnis van 28 juni 2022 van de kantonrechter te Amsterdam is [verzoekster] onder meer veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 13.570,38 (bruto) aan werknemer [naam 7] , te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van algehele voldoening, en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst van € 4.682,43 (bruto), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2022 tot aan de dag van algehele vergoeding alsmede tot betaling van een bedrag van € 409,44 (bruto) wegens de eenmalige uitkering en niet toegepaste loonsverhoging over de maanden januari en februari 2022 op basis van de cao, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van algehele voldoening.
2.9.
[schuldeiser] , die een pandrecht heeft op het spaartegoed van [verzoekster] dat Coöperatie Royal Flora Holland (hierna: RFH) onder zicht houdt, heeft bij brief van 6 juli 2022 te kennen gegeven dat zij het verzoek tot kwijtschelding van [verzoekster] van haar vordering op RFH van € 56.035,04 vernietigt met een beroep op de
actio paulianaex artikel 3:45 BW.

3.Het verzoek ex artikel 376 lid 1 Fw

3.1.
[verzoekster] heeft de rechtbank verzocht een afkoelingsperiode af te kondigen voor de duur van (hooguit) vier maanden. [verzoekster] legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag.
3.2.
[verzoekster] is voornemens om binnen een termijn van twee maanden opnieuw een akkoord aan haar schuldeisers aan te bieden. Nadat de rechtbank het homologatieverzoek op 28 juni 2022 niet-ontvankelijk had verklaard, hebben zich vier nieuwe schuldeisers bij [verzoekster] gemeld. Dit betreffen drie ex-werknemers en het UWV, die allen een vordering op [verzoekster] hebben. [verzoekster] wenst deze schuldeisers in een nieuw akkoord te betrekken en een opnieuw een aanbod aan haar schuldeisers te doen, grotendeels langs de lijnen van het vorige akkoord. Het akkoord zal worden gefinancierd met de spaartegoeden die bij RFH worden aangehouden.
3.3.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat, anders dan [schuldeiser] heeft betoogd, artikel 369 lid 5 Fw er niet aan in de weg staat om een nieuw WHOA-akkoord aan haar schuldeisers aan te bieden en ter homologatie aan de rechtbank voor te leggen. Haar eerdere homologatieverzoek is immers niet afgewezen op grond van artikel 384 Fw. Ook is het eerder voorgestelde akkoord niet door alle klassen verworpen, maar alleen door de klasse waarin [schuldeiser] is ingedeeld. Nu het faillissement van [verzoekster] inmiddels door de [schuldeiser] is aangevraagd, heeft [verzoekster] belang bij het afkoelingsverzoek om de onderhandeling over en het aanbieden van, een nieuw akkoord voort te kunnen zetten. [verzoekster] tracht middels een akkoord tot een gecontroleerde afwikkeling van de onderneming te komen. In opmaat naar het akkoord is het actief van [verzoekster] reeds te gelde gemaakt. De onderneming van [verzoekster] is niet meer actief, waardoor er geen lopende verplichtingen meer zijn waaraan moet worden voldaan. Doordat het actief te gelde is gemaakt, worden de schuldeisers van [verzoekster] door het afkondigen van de afkoelingsperiode niet wezenlijk in hun belangen geschaad. Er is geen sprake van waardevermindering van zekerheden en evenmin van een situatie waarin een schuldeiser een ‘niet-gecompenseerd verlies’ lijdt. Ook het belang van [schuldeiser] wordt niet geschaad, omdat hetgeen waarop haar pandrecht rustte, te gelde is gemaakt. [verzoekster] beoogt om middels een liquidatieakkoord haar schulden te saneren en ook in dat geval is het mogelijk om een afkoelingsperiode te verzoeken, aldus steeds [verzoekster] .

4.Het verzoek ex artikel 378 lid 1 sub f Fw

4.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank voorts een tussentijds oordeel te geven over een vraag die betrekking heeft op een al dan niet geldig gevestigd pandrecht van de [schuldeiser] :
-
‘zijn de vorderingen van [verzoekster] op derden anders dan die op de Coöperatie Royal Floraholland U.A. die na 1 oktober 2022 zijn ontstaan aan [schuldeiser] verpand of niet’?
4.2.
[verzoekster] acht dit aspect van belang zodat kan worden bepaald of [schuldeiser] zich na 1 oktober 2021, de gehanteerde peildatum in het eerder aangeboden en in het nieuw aan te bieden akkoord, al dan niet ten onrechte heeft verhaald op de opbrengst van de verkoop van de circa 47.000 plantjes buiten de veiling om. De betalingen door derden aan [verzoekster] hebben plaatsgevonden in de periode van 6 november 2021 tot en met 7 januari 2022 en in totaal bedroeg de opbrengst € 107.925,22. [verzoekster] meent dat [schuldeiser] weliswaar een pandrecht had op de plantjes, maar niet op vorderingen van [verzoekster] op derden. De datum van 1 oktober 2021 geldt als peildatum omdat [schuldeiser] [verzoekster] toen heeft geadviseerd om haar faillissement aan te vragen. Dit betekent dat [schuldeiser] na die datum niet te goeder trouw ‘betalingen’ heeft kunnen verrekenen met de schuld ter zake van de debetstand op de zakelijke rekening van [verzoekster] bij [schuldeiser] . Wanneer de rechtbank in het kader van het aspectenverzoek oordeelt dat de vordering terzake van de verkoopopbrengst niet onder het pandrecht valt, zal [verzoekster] bij [schuldeiser] evenwel geen aanspraak maken op terugbetaling van voornoemd bedrag; in dat geval is het wel gerechtvaardigd dat [schuldeiser] vrijwillig afstand doet van haar pandrecht op het spaarsaldo van € 56.035,04 dat [verzoekster] bij RFH heeft uitstaan althans dat dit aan de overige schuldeisers toekomt. Volgens [verzoekster] is [schuldeiser] dan ook bij een akkoord gebaat. [schuldeiser] kan op deze wijze voorkomen dat zij, zoals in het geval van een faillissement van [verzoekster] het geval is, de opbrengst van plantjes van € 107.925,22 wegens onterechte verrekening aan de boedel moet terugbetalen. Een akkoord in het kader van de WHOA zou dan ook voor [schuldeiser] gunstiger zijn dan een faillissement.
4.3.
[verzoekster] wijst er voorts op dat, in het geval in het kader van het aspectenverzoek wordt geoordeeld dat [schuldeiser] geen pandrecht heeft op vorderingen op derden, dit zal meebrengen dat andere klassen schuldeisers, die destijds voor het oude akkoord hebben gestemd en naar verwachting ook voor het nieuwe akkoord zullen stemmen, ‘in the money’ zullen zijn, zoals de Belastingdienst. [verzoekster] zal in dat geval opnieuw een verzoek tot homologatie aan de rechtbank voorleggen, waarin zij dan wel op de voet van artikel 383 lid 1 Fw, zal kunnen worden ontvangen, aldus steeds [verzoekster] .

5.De zienswijze van [schuldeiser]

5.1.
heeft haar zienswijze op de verzoeken schriftelijk kenbaar gemaakt en dit ter zitting toegelicht. [schuldeiser] verzoekt de rechtbank het afkoelingsverzoek af te wijzen en het aspectenverzoek bij gebrek aan belang buiten beschouwing te laten. Op de stellingen van [schuldeiser] zal, voor zover nodig, bij de beoordeling worden ingegaan.

6.De beoordeling van het verzoek ex artikel 376 lid 1 Fw

Rechtsmacht en bevoegdheid
6.1.
Deze rechtbank heeft in haar vonnis van 28 juni 2022 reeds geoordeeld dat aan haar rechtsmacht en relatieve bevoegdheid toekomt om verzoeken van [verzoekster] te behandelen.
Startverklaring en afkoelingsperiode
6.2.
[verzoekster] heeft op 10 december 2021 een verklaring als bedoeld in artikel 370 lid 3 Fw gedeponeerd ter griffie van deze rechtbank. Op 1 juni 2022 heeft zij een homologatieverzoek bij de rechtbank ingediend. Bij vonnis van 28 juni 2022 is [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek. [verzoekster] heeft in onderhavig verzoek tot het afkondigen van een afkoelingsperiode te kennen gegeven dat zij binnen een termijn van ten hoogste twee maanden opnieuw een akkoord als bedoeld in artikel 370 lid 1 Fw aan haar schuldeisers wil aanbieden.
6.3.
[schuldeiser] heeft verweer gevoerd en gesteld dat, gelet op de eerdere afwijzing van het homologatieverzoek en gezien de bepaling van artikel 369 lid 5 Fw, de weg voor het opnieuw indienen van een homologatieverzoek niet voor [verzoekster] open staat, zodat [verzoekster] geen belang heeft bij de onderhavige verzoeken en deze om die reden dienen te worden afgewezen.
6.4.
Uit artikel 369 lid 5 Fw volgt dat, behoudens de gevallen waarin sprake is van de aanwijzing van een herstructureringsdeskundige bedoeld in artikel 371 Fw, het in afdeling 2 Titel IV van de Faillissementswet bepaalde, niet van toepassing is als de schuldenaar in de afgelopen drie jaar een akkoord heeft aangeboden dat bij een stemming als bedoeld in artikel 381 door alle klassen is verworpen of ten aanzien waarvan de rechtbank op de voet van artikel 384 Fw de homologatie heeft geweigerd. De rechtbank stelt vast dat het eerder aangeboden akkoord van [verzoekster] alleen door de klasse waarin [schuldeiser] was ingedeeld, is verworpen en dat het eerdere homologatieverzoek niet op de voet van artikel 384 is geweigerd. De bepaling van artikel 369 lid 5 Fw vindt in de onderhavige situatie dan ook geen toepassing. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de verzoeken op die grond niet ontvankelijk te verklaren. [verzoekster] zal dan ook in haar verzoeken worden ontvangen.
Geen WHOA toestand, geen noodzaak afkoelingsperiode en belangen schuldeisers
6.5.
Vooropgesteld wordt dat [verzoekster] in periode van 1 oktober 2022 tot 1 februari 2022 al is overgegaan tot afwikkeling van haar onderneming door de verkoop van haar actief (de plantjes) en door het maken van afspraken met derden, welke afspraken ook al zijn uitgevoerd. Het enige actief dat thans resteert betreft het spaartegoed van [verzoekster] van € 56.035,04 dat RFH onder zich houdt, maar daarop rust een pandrecht van [schuldeiser] (dat zij zowel binnen als buiten een faillissement kan uitoefenen). [verzoekster] wil deze spaargelden gebruiken voor het (opnieuw) aanbieden van een akkoord. RFH heeft in een e-mail van 22 april 2022 te kennen gegeven dat zij deze spaargelden niet aan [verzoekster] zal uitbetalen zolang de [schuldeiser] haar pandrecht niet vrijgeeft. [schuldeiser] heeft ter behandeling nogmaals benadrukt zij haar pandrecht op deze vordering niet (vrijwillig) zal prijsgeven. [verzoekster] beschikt niet over andere financiële middelen of activa. Volgens [verzoekster] levert dit gebrek aan middelen geen problemen op omdat zij sinds de afwikkeling van haar onderneming ook geen lopende kosten meer heeft. Om deze reden heeft zij het ook niet nodig geacht de gevraagde liquiditeitsprognose over te leggen. Voorts heeft zij betoogd dat het loon en bijbehorende aanspraken van haar (voormalig) werknemers volledig zouden zijn betaald.
6.6.
Anders dan [verzoekster] heeft betoogd, moet worden vastgesteld dat [verzoekster] gedurende het WHOA-traject wel degelijk lopende kosten heeft gemaakt die zij niet heeft of zal kunnen dragen. Bij beschikkingen van de kantonrechter van 28 mei 2022 en
28 juni 2022 (zie 2.6. tot en met 2.8.) is [verzoekster] onder meer veroordeeld tot betaling van transitievergoedingen, achterstallig loon (ook over de periode na de peildatum), vakantiegeld en wettelijke verhogingen aan een aantal (voormalig) werknemers. Ook is [verzoekster] daarbij tot tweemaal toe veroordeeld tot het betalen van schadevergoedingen wegens onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomsten. De rechtbank stelt dan ook vast dat de schuldenlast van [verzoekster] sinds het deponeren van de startverklaring op 10 december 2022 met bijna € 60.000,= is toegenomen aan alleen al vorderingen van haar (inmiddels voormalige) werknemers, waaronder loonaanspraken die dateren van na de peildatum. Verder zijn na het deponeren van de startverklaring vorderingen van het pensioenfonds BPL en Colland Arbeidsmarkt Fonds van circa € 7.000,= ontstaan wegens onbetaald gelaten pensioenpremies, alsmede een vordering van het UWV, dat kennelijk een deel van het loon van werknemer [naam 5] namens [verzoekster] heeft voldaan. [verzoekster] heeft bevestigd dat zij niet in staat is om deze vorderingen alsnog te voldoen en wenst deze vorderingen in een nieuw akkoord te betrekken. Voor zover dat al mogelijk zou zijn – (een deel van) de vorderingen zien immers op rechten van werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten waarop de WHOA-regeling niet van toepassing is – staat bovendien vast dat [verzoekster] niet over (vrij) actief beschikt waarmee een akkoord zou kunnen worden aangeboden. Op de gelden die benodigd zijn voor het voorgenomen akkoord rust immers een pandrecht van [schuldeiser] .
6.7.
Uit al het voorgaande volgt dat [verzoekster] niet zozeer in een toestand verkeert waarin zij voorziet niet te kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden, maar dat zij (al geruime tijd) in de toestand verkeert waarin zij al is opgehouden met betalen. Onder deze omstandigheden staat een WHOA-traject niet (langer) voor haar open. Dit leidt er dan ook toe dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers niet gediend zijn bij een afkoelingsperiode en dat er geen belang bestaat bij het aspectenverzoek. Het verzoek tot het gelasten van een afkoelingsperiode zal daarom worden afgewezen. De vraag of het pandrecht van [schuldeiser] op vorderingen van [verzoekster] op derden geldig is, behoeft nu niet te worden beantwoord.
6.8.
De rechtbank merkt ten overvloede nog het volgende op. Uit de stukken blijkt dat [verzoekster] bij het staken van zijn onderneming en het onderhavige traject in verschillende opzichten niet de regels der kunst in acht heeft genomen. De rechtbank zal hierna twee kwesties uitlichten.
6.9.
In de eerste plaats wordt geconstateerd dat (de adviseur van) [verzoekster] gedurende het WHOA-traject arbeidsovereenkomsten van personeel met inachtneming van een opzegtermijn van slechts zes weken heeft opgezegd op grond van, althans onder verwijzing naar, artikel 40 Fw. Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, is die opzeggingsbevoegdheid echter exclusief voorbehouden aan een faillissementscurator zodat de opzegging onregelmatig heeft plaatsgevonden. [verzoekster] heeft ten opzichte van de (inmiddels) ex-werknemers daarbij het standpunt ingenomen dat hen onder het akkoord een aanbod kan worden gedaan, nu zij niet langer in dienst zijn zodat ook de WHOA-uitzondering voor hen niet zou gelden, en dat zij op hun eventuele restvorderingen uit hoofde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten slechts de heer [verzoekster] in privé kunnen aanspreken die op zijn beurt nauwelijks verhaal biedt. Door deze handelwijze van [verzoekster] worden de (voormalig) werknemers aanzienlijk benadeeld, terwijl de wetgever er juist voor gekozen heeft om werknemers in het kader van een WHOA traject te beschermen. Dat de werknemers – zoals door (de adviseur van) [verzoekster] is betoogd – onder een akkoord slechts een percentage of zelfs helemaal geen betaling op hun vorderingen zouden ontvangen, verdraagt zich immers niet met het bepaalde in artikel 369 lid 4 Fw. Daar komt bij dat deze handelwijze ertoe geleid heeft dat [verzoekster] is veroordeeld tot betaling van schadevergoedingen en proceskosten aan deze voormalig werknemers vanwege onregelmatige opzeggingen, waardoor ook de schuldenlast van [verzoekster] nodeloos is toegenomen.
6.10.
In de tweede plaats moeten vraagtekens worden geplaatst bij de door (de adviseur van) [verzoekster] beoogde handelwijze rondom het pandrecht van [schuldeiser] op de aanspraken van [verzoekster] op de spaartegoeden bij RFH, met welke tegoeden een akkoord zou worden gefinancierd. Volgens de adviseur van [verzoekster] – die zichzelf richting crediteuren steeds als herstructureringsdeskundige aanduidt hetgeen tot mogelijk verwarring kan leiden nu hij niet als zodanig door een rechter is benoemd – zou het pandrecht van [schuldeiser] op die vordering komen te vervallen doordat [verzoekster] afstand zou doen van haar vorderingsrechten op RFH. Omdat RFH volgens de adviseur van [verzoekster] die gelden vervolgens bij wijze van natuurlijke verbintenis aan [verzoekster] ter beschikking zou stellen, zouden deze toch aangewend kunnen worden voor een akkoord. Zoals [schuldeiser] terecht heeft betoogd, is het doen van afstand door [verzoekster] van dit vorderingsrecht vermoedelijk paulianeus althans onrechtmatig jegens [schuldeiser] . [schuldeiser] heeft zich ook al genoodzaakt gevoeld om bij brief van 6 juli 2022 iedere kwijtschelding van [verzoekster] van haar vordering op RFH te vernietigen met een beroep op de actio pauliana ex artikel 3:45 BW. Nog daargelaten dat bovendien nergens uit blijkt dat RFH genegen is medewerking te verlenen aan vorenbedoelde vrijgave van de spaargelden aan [verzoekster] , moet ook worden vastgesteld dat er geen zicht is op enige juridische aanspraak op gelden waarmee een eventueel akkoord door [verzoekster] zou kunnen worden voorbereid.
6.11.
De slotsom is dat de verzoeken worden afgewezen. Wat verder nog is aangevoerd, behoeft geen bespreking.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, mr. J.H. Steverink en
mr. C.A.M. de Bruijn, rechters, en in aanwezigheid van mr. F. de Greef, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2022.