In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die strekte tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het opleggen van een betalingsverplichting aan de Staat. De veroordeelde was eerder, op 3 juni 2021, veroordeeld voor meerdere feiten die verband hielden met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 12 februari 2021 cocaïne heeft verhandeld en heeft daarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 19.850,51.
De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het aantal dagen dat de veroordeelde heeft gehandeld, het aantal deals per dag, de verkoopprijs van cocaïne en de inkoopprijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in totaal 196 dagen heeft gehandeld en heeft een schatting gemaakt van het aantal halve grammen cocaïne dat per dag werd verkocht. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de inkoopprijs van de cocaïne en de vervoerskosten. Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen gronden zijn om de betalingsverplichting op een lager bedrag te bepalen dan het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van € 19.850,51 aan de Staat opgelegd, en dit bedrag is vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de basis vormt voor de ontnemingsmaatregelen in deze zaak.