4.3Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak
[strafzaak]volgt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de hoogte van de aanvankelijk opgelegde straf. Uit de stukken is niet gebleken dat de beslissing tot tenuitvoerlegging een wijziging in de aard of de hoogte van de aanvankelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht. De rechtbank zal de tenuitvoerleggingbeslissing dus niet toetsen aan artikel 12 OLW.
In het geval van een cumulatief vonnis moet zowel de beslissing waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, worden getoetst aan art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Ten aanzien van het cumulatieve vonnis (II K 1010/14)
In onderdeel d) van het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
In een brief van 27 augustus 2020 van de Poolse autoriteiten staat het volgende vermeld:
‘We (…) hereby inform that [opgeëiste persoon] , attended the hearing on 19 March 2015; he was brought thereat by the Police from the Correctional Facility. However, the date of the announcement of the aggregate sentence was postponed until 20 March 2015 and at that date he was not brought to the court session. However, the court ex officio served the offender with a copy of the aggregate sentence along with the instructions on the appealing procedure. [opgeëiste persoon] collected a copy of the sentence with the instruction in person on 2 April 2015 (…). [opgeëiste persoon] was not represented by a defense lawyer in the proceedings to issue aggregate sentence.’
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de zitting van
19 maart 2015. Uit bovengenoemde brief volgt dat de zaak op 19 maart 2015 volledig is behandeld en dat op de zitting van 20 maart 2015 alleen uitspraak is gedaan.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing ten aanzien van het cumulatieve vonnis.
Ten aanzien van de onderliggende vonnissen (II K 741/13 en II K 344/14)
In een brief van 1 juli 2022 hebben de Poolse autoriteiten de volgende informatie gegeven:
‘(…) we would like to inform you that in caseII K 741/13, the defendant, [opgeëiste persoon] , during questioning in the pre-trial proceedings on 14/05/2013 provided the address in [adres opgeëiste persoon 2] as his registered address, address of residence and address for service. He was then instructed about the content of Article 138 of the Code of Criminal Procedure and Article 139 of the Code of Criminal Procedure, i.e. the obligation to indicate a current address for service and the legal consequences if he failed to do so. The same address was provided by the defendant during repeated questioning in the pretrial proceedings on 23/05/2013. A notice of the date of the hearing on 31/03/2014 and a copy of the bill of indictment with instructions were mailed to the same address. The letter was collected by an adult household member - [naam huisgenoot] . The defendant did not appear at the hearing on 31/03/2014 at which the judgment was passed. A copy of the judgment was mailed to the same address. The letter was collected by an adult household member - [naam huisgenoot] .
In caseII K 344/14, the defendant, [opgeëiste persoon] , during questioning in the pre-trial proceedings on 15/11/2013, provided the address in [adres opgeëiste persoon 2] as his registered address, while the address in [adres 3] ( at [naam zaak] 's) as his address of residence and address for service. He was then instructed about the content of Article 138 of the Code of Criminal Procedure and Article 139 of the Code of Criminal Procedure, i.e. the obligation to indicate a current address for service and the legal consequences if he failed to do so. The same addresses were provided by the defendant during repeated questioning in the pre-trial proceedings on 24/02/2014, 12/03/2014 and 07/04/2014.
A notice of the date of the hearing on 30/06/2014 and a copy of the bill of indictment with instructions (addressed to the defendant) were mailed to the address in [adres opgeëiste persoon 2] . The letter was collected by an adult household member – [naam huisgenoot] . Moreover, a notice of die date of the hearing on 30/06/2014 and a copy of the bill of indictment with the instructions (addressed to [naam zaak] ) were mailed to the address in [adres 3] After a delivery notice was left twice at the address with no effect, the letter, was returned with the notation “not collected on time”. The defendant failed to appear at the hearing on 30/06/2014, at which the judgment was passed. A copy of the judgment was mailed to the address in [adres opgeëiste persoon 2] . The letter was collected by an adult household member - [naam huisgenoot] .’
De rechtbank stelt ten aanzien van de vonnissen
II K 741/13en
II K 344/14vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid, en die – kort gezegd – zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Verder is geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, nu uit het EAB en de aanvullende informatie het volgende blijkt.
De opgeëiste persoon is in beide zaken gewezen op de verplichting om een adres op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zou worden gezonden en op de verplichting om ook nadien iedere adreswijziging door te geven. Hij is daarbij gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De oproepingen voor de zittingen zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. De enkele – niet-onderbouwde – stelling van de opgeëiste persoon dat hij destijds verbleef bij een collega op een ander adres in [adres opgeëiste persoon 2] , doet niet aan het voorgaande af.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Gelet op die omstandigheden staat namelijk vast dat hij er van op de hoogte was dat er een strafproces tegen hem liep en dat, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Dat laatste komt voor zijn rekening en risico. Artikel 12 OLW staat dus niet aan overlevering in de weg.