ECLI:NL:RBAMS:2022:8216

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
13/104200-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de identiteit en procesgang van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 november 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Poznań, Polen. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de opgeëiste persoon die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De zaak is complex door de intrekking van een eerdere vordering en de vraag of de rechtbank nog een inhoudelijke beslissing moet nemen op deze vordering.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat de rechtbank niet meer kan beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De officier van justitie heeft de eerste vordering op 27 september 2022 ingetrokken, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet betekent dat er geen inhoudelijke beslissing meer moet worden genomen. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de tweede vordering, omdat de opgeëiste persoon niet op een rechtsgeldige wijze in kennis is gesteld van de zitting.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet besproken, waarbij de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanvoert dat er geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden in Polen. De rechtbank oordeelt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafprocedure en dat hij niet kan stellen dat hij niet op de hoogte was van de zittingen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/104200-22
RK nummer: 22/2877
Datum uitspraak: 10 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 mei 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 mei 2020 door
the Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

2.Procesgang en ontvankelijkheid van de officier van justitie

Op 24 mei 2022 heeft de officier van justitie de onderhavige vordering (met parketnummer 13/104200-22) ingediend tot het in behandeling nemen van het EAB van 12 mei 2020 van
the Regional Court in Poznań(hierna: het EAB). Op 24 mei 2022 is de opgeëiste persoon aangehouden en in verzekering gesteld op grond van dat EAB. De tenuitvoerlegging van het bevel tot inverzekeringstelling is opgeschort ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een detentie uit anderen hoofde.
Op 9 juli 2022 is de opgeëiste persoon in vrijheid gesteld.
Vordering I is aan de orde geweest op de zitting van deze rechtbank van 20 juli 2022. De opgeëiste persoon was niet ter zitting aanwezig en zijn toenmalige raadsman kreeg voorafgaand aan de zitting geen contact met hem. De rechtbank heeft in haar proces-verbaal van de zitting van 20 juli 2022 als volgt overwogen:
‘Na hervatting van het onderzoek deelt de oudste rechter mee dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de opgeëiste persoon niet in kennis is gesteld van de zitting van vandaag.
De rechtbank volstaat met de conclusie dat de opgeëiste persoon niet op een rechtsgeldige wijze in kennis is gesteld van de zitting.’
Op 23 september 2022 is de opgeëiste persoon opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld op grond van hetzelfde EAB
.De officier van justitie heeft vervolgens een nieuwe vordering ingediend. Deze vordering dateert van 23 september 2022 (met parketnummer 13/242370-22) (hierna: vordering II).
Op de openbare zitting van deze rechtbank van 27 oktober 2022 zijn beide vorderingen aan de orde geweest. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Meijer, advocaat te Beverwijk en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in de zaak die is gebaseerd op vordering I, de onderhavige vordering, de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, al is verstreken. Dit betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.
De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat vordering I al is ingetrokken op
27 september 2022. Ter onderbouwing heeft hij de rechtbank een document toegestuurd genaamd ‘intrekking vordering ex art. 23 Overleveringswet’.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat op 20 juli 2022 een zitting heeft plaatsgevonden waarop vordering I aan de orde is geweest en dat de vordering pas
nadie zitting door de officier van justitie is ingetrokken. [1] De rechtbank overweegt dat het intrekken van de vordering I onder deze omstandigheden niet tot gevolg heeft dat de rechtbank geen inhoudelijke beslissing meer moet nemen op die vordering. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van vordering I.
Uitspraak 10 november 2022 op vordering II
In haar uitspraak van 10 november 2022 op vordering II verklaart de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
cumulative judgment of the District Court in Gnieznovan 20 maart 2015 (referentie: II K 1010/14), waarin een voorwaardelijke straf is opgelegd.
Aan dit
cumulative judgmentliggen de volgende twee vonnissen ten grondslag:
  • een vonnis van
  • een vonnis van
Bij beslissing van 29 augustus 2017 is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf gelast door
the Poznań District Court(VIII Ko 1343/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde cumulatieve vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. Onduidelijk is hoe de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf tot stand is gekomen. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van die procedure.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van het cumulatieve vonnis. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is wel van toepassing ten aanzien van de onderliggende vonnissen. De officier van justitie geeft de rechtbank echter in overweging om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, nu de opgeëiste persoon in beide zaken de zogenoemde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak
[strafzaak] [2] volgt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de hoogte van de aanvankelijk opgelegde straf. Uit de stukken is niet gebleken dat de beslissing tot tenuitvoerlegging een wijziging in de aard of de hoogte van de aanvankelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht. De rechtbank zal de tenuitvoerleggingbeslissing dus niet toetsen aan artikel 12 OLW.
In het geval van een cumulatief vonnis moet zowel de beslissing waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, worden getoetst aan art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ. [3]
Ten aanzien van het cumulatieve vonnis (II K 1010/14)
In onderdeel d) van het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
In een brief van 27 augustus 2020 van de Poolse autoriteiten staat het volgende vermeld:
‘We (…) hereby inform that [opgeëiste persoon] , attended the hearing on 19 March 2015; he was brought thereat by the Police from the Correctional Facility. However, the date of the announcement of the aggregate sentence was postponed until 20 March 2015 and at that date he was not brought to the court session. However, the court ex officio served the offender with a copy of the aggregate sentence along with the instructions on the appealing procedure. [opgeëiste persoon] collected a copy of the sentence with the instruction in person on 2 April 2015 (…). [opgeëiste persoon] was not represented by a defense lawyer in the proceedings to issue aggregate sentence.’
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij de zitting van
19 maart 2015. Uit bovengenoemde brief volgt dat de zaak op 19 maart 2015 volledig is behandeld en dat op de zitting van 20 maart 2015 alleen uitspraak is gedaan.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing ten aanzien van het cumulatieve vonnis.
Ten aanzien van de onderliggende vonnissen (II K 741/13 en II K 344/14)
In een brief van 1 juli 2022 hebben de Poolse autoriteiten de volgende informatie gegeven:
‘(…) we would like to inform you that in caseII K 741/13, the defendant, [opgeëiste persoon] , during questioning in the pre-trial proceedings on 14/05/2013 provided the address in [adres opgeëiste persoon 2] as his registered address, address of residence and address for service. He was then instructed about the content of Article 138 of the Code of Criminal Procedure and Article 139 of the Code of Criminal Procedure, i.e. the obligation to indicate a current address for service and the legal consequences if he failed to do so. The same address was provided by the defendant during repeated questioning in the pre­trial proceedings on 23/05/2013. A notice of the date of the hearing on 31/03/2014 and a copy of the bill of indictment with instructions were mailed to the same address. The letter was collected by an adult household member - [naam huisgenoot] . The defendant did not appear at the hearing on 31/03/2014 at which the judgment was passed. A copy of the judgment was mailed to the same address. The letter was collected by an adult household member - [naam huisgenoot] .
In caseII K 344/14, the defendant, [opgeëiste persoon] , during questioning in the pre-trial proceedings on 15/11/2013, provided the address in [adres opgeëiste persoon 2] as his registered address, while the address in [adres 3] ( at [naam zaak] 's) as his address of residence and address for service. He was then instructed about the content of Article 138 of the Code of Criminal Procedure and Article 139 of the Code of Criminal Procedure, i.e. the obligation to indicate a current address for service and the legal consequences if he failed to do so. The same addresses were provided by the defendant during repeated questioning in the pre-trial proceedings on 24/02/2014, 12/03/2014 and 07/04/2014.
A notice of the date of the hearing on 30/06/2014 and a copy of the bill of indictment with instructions (addressed to the defendant) were mailed to the address in [adres opgeëiste persoon 2] . The letter was collected by an adult household member – [naam huisgenoot] . Moreover, a notice of die date of the hearing on 30/06/2014 and a copy of the bill of indictment with the instructions (addressed to [naam zaak] ) were mailed to the address in [adres 3] After a delivery notice was left twice at the address with no effect, the letter, was returned with the notation “not collected on time”. The defendant failed to appear at the hearing on 30/06/2014, at which the judgment was passed. A copy of the judgment was mailed to the address in [adres opgeëiste persoon 2] . The letter was collected by an adult household member - [naam huisgenoot] .’
De rechtbank stelt ten aanzien van de vonnissen
II K 741/13en
II K 344/14vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid, en die – kort gezegd – zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Verder is geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, nu uit het EAB en de aanvullende informatie het volgende blijkt.
De opgeëiste persoon is in beide zaken gewezen op de verplichting om een adres op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zou worden gezonden en op de verplichting om ook nadien iedere adreswijziging door te geven. Hij is daarbij gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De oproepingen voor de zittingen zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. De enkele – niet-onderbouwde – stelling van de opgeëiste persoon dat hij destijds verbleef bij een collega op een ander adres in [adres opgeëiste persoon 2] , doet niet aan het voorgaande af.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Gelet op die omstandigheden staat namelijk vast dat hij er van op de hoogte was dat er een strafproces tegen hem liep en dat, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Dat laatste komt voor zijn rekening en risico. Artikel 12 OLW staat dus niet aan overlevering in de weg.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
feit A:
diefstal;
feit B:
diefstal, meermalen gepleegd;
feit C:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

6.Beroep op gelijkstelling met een Nederlander (artikel 6a OLW)

De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. De opgeëiste persoon heeft aangegeven ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland te verblijven. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de raadsvrouw verwezen naar salarisstroken die zij op een eerder moment heeft overgelegd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan het eerste vereiste, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Daarbij komt nog dat uit de Informatiestaat SKDB-persoon blijkt dat de opgeëiste persoon geen verblijfstitel (meer) heeft.
De rechtbank wijst het beroep op gelijkstelling met een Nederlander af.

7.Artikel 11 OLW

De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen. Onduidelijk is op welke manier de rechters zijn aangesteld die over zijn zaken hebben geoordeeld.
Naar de rechtbank begrijpt doelt de raadsvrouw op de ingrijpende wijzigingen ten aanzien van de rechterlijke organisatie in Polen en de gevolgen daarvan, die zich hebben voorgedaan vanaf het najaar van 2017.
De vonnissen die aan dit EAB ten grondslag liggen, dateren uit 2014 en 2015. Niet is gebleken van een verband tussen deze vonnissen en de vastgestelde structurele of fundamentele gebreken.
De enkele omstandigheid dat het EAB is uitgevaardigd in 2020 en dus na voornoemde wijzigingen, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Voorwaardelijk verzoek in verband met lopende strafzaken

De raadsvrouw heeft de rechtbank ten slotte verzocht om – wanneer zij de overlevering toestaat – de executie van die beslissing op te schorten in verband met lopende strafzaken in Nederland. De opgeëiste persoon wil in die zaken gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht.
De rechtbank stelt vast dat een eventuele openstaande strafzaak in Nederland een feitelijke belemmering voor de overlevering kan opleveren. Op grond van artikel 36 OLW is het de officier van justitie die beslist over een eventueel uitstel van de feitelijke overlevering.
De rechtbank heeft daarin (nog) geen rol.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Anders dan in reguliere strafzaken is in overleveringszaken geen sprake van een einduitspraak in geval van een niet rechtsgeldige betekening van de oproep. Artikel 30 OLW verklaart art. 278 Sv niet van overeenkomstige toepassing, noch de artikelen 348, 349 en 358 Sv.
2.ECLI:EU:C:2017:1026.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak