ECLI:NL:RBAMS:2022:8146

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
13/752061-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en overlevering

Op 13 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1985, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar en drie maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing over het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer kon beslissen over de overleveringsdetentie. De opgeëiste persoon was bijgestaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zitting op 29 november 2022. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en onderzocht of de overlevering kon worden geweigerd op basis van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat zijn verdedigingsrechten niet waren geschonden. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat de overlevering kan worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de eerdere veroordelingen hebben geleid. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aanvullende vragen aan de Poolse autoriteiten te stellen over de duur van de vrijheidsstraf die in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd. De beslissing over de overlevering is voor onbepaalde tijd aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752061-20
RK nummer: 20/5877
Datum uitspraak: 13 december 2022
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 augustus 2020 door
the Circuit Court in Sieradz(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.G.P. de Boon, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
aggregate judgmentvan de
District Law Court in Wieluń(Polen) van 15 maart 2018 (referentienummer: II K 246/17). Aan dit verzamelvonnis liggen de volgende vier vonnissen ten grondslag:
  • judgmentII K 646/12 van
    the District Court in in Radom(Polen) van 7 februari 2013;
  • judgmentII K 439/15 van
    the District Court in Wielún(Polen) van 18 juli 2016;
  • judgmentII K 390/16 van
    the District Court in Wielún(Polen) van 27 oktober 2016;
  • judgmentII K 338/17 van
    the District Court in Wielún(Polen) van 3 augustus 2017.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid van
the District Court in in Radom(Polen) van 7 februari 2013 (referentienummer: II K 646/12).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaar, twee maanden en 27 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
De vier onderliggende vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis, waarin vier eerdere veroordelingen zijn samengevoegd tot één straf. Dit brengt mee dat zowel de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende uitspraken, waarin onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het verzamelvonnis waarbij de duur van de straffen is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, dienen te worden getoetst aan artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ en aan artikel 12 van de OLW. [1]
Verzamelvonnis van 15 maart 2018 (II K 246/17)
De rechtbank stelt vast dat de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het verzamelvonnis van 15 maart 2018 heeft geleid. Uit de aanvullende informatie van 21 november 2022 volgt dat de opgeëiste persoon zelf om een verzamelvonnis heeft gevraagd en dus op de hoogte was van het voorgenomen proces en dat hij zijn advocaat heeft gemachtigd en dat deze advocaat de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd. Daarmee doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is niet van toepassing.
Vonnis van 18 juli 2016 (II K 439/15)
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 18 juli 2016 heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. Uit de aanvullende informatie van 21 november 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon op 20 april 2015 op grond van artikel 139 van de Poolse
Code of Criminal Procedureis geïnstrueerd dat hij gehoor moest geven aan iedere oproep van justitie en dat hij de autoriteiten van elke adreswijzing op de hoogte moest brengen. Hij is hierbij ook gewezen op de gevolgen wanneer hij dat niet zou doen. De opgeëiste persoon heeft deze adresinstructie ondertekend. Daarnaast blijkt uit de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon de oproeping voor deze zitting in persoon heeft ontvangen, waardoor kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure die tegen hem liep.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht, alsmede dat hij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld, dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het adres dat hij had opgegeven en dat hij op de hoogte was van datum en plaats van de zitting.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, omdat hij door zijn handelwijze (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Vonnis van 27 oktober 2016 (II K 390/16)
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 27 oktober 2016 heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang. Uit de aanvullende informatie van 21 november 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon op 16 januari 2016 op grond van artikel 139 van de Poolse
Code of Criminal Procedureis geïnstrueerd dat hij gehoor moest geven aan iedere oproep van justitie en dat hij de autoriteiten van elke adreswijzing op de hoogte moest brengen. Hij is hierbij ook gewezen op de gevolgen wanneer hij dat niet zou doen. De opgeëiste persoon heeft deze adresinstructie ondertekend. De oproeping voor de zitting van 27 oktober 2016 is ontvangen door de moeder van de opgeëiste persoon, op grond waarvan de rechtbank vaststelt dat de oproeping is verzonden naar het adres dat door de opgeëiste persoon is verstrekt.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht, alsmede dat hij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld en dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het adres dat hij had opgegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, omdat hij door zijn handelwijze (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Vonnis van 3 augustus 2017 (II K 338/17)
Uit de aanvullende informatie van 21 november 2022 blijkt dat een advocaat namens de opgeëiste persoon op de zitting zijn verdediging heeft gevoerd. De rechtbank kan echter niet vaststellen of de advocaat daartoe ook door de opgeëiste persoon was gemachtigd en dus of de omstandigheid als bedoeld onder artikel 12, onder b, OLW zich voordoet.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing van 3 augustus 2017 heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon op enigerlei wijze op de hoogte was van het proces dat tot het vonnis van 3 augustus 2017 heeft geleid, zodat niet is gebleken dat hij zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Evenmin kan worden geconcludeerd dat hij (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
Gelet op hetgeen hierna onder 6 wordt overwogen en onder 7 wordt beslist, zal de rechtbank de overlevering vooralsnog niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
mishandeling, meermalen gepleegd
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast
wederspannigheid
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (milligram)

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon is in het bezit van een verblijfskaart ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Gelet op de inhoud van de brief van de IND van 28 november 2022 is ook aan deze voorwaarde voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
Gelet op hetgeen hierna onder 6 wordt overwogen en onder 7 wordt beslist, zal de rechtbank echter vooralsnog de overlevering niet weigeren op grond van artikel 6a noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank is voornemens om de overlevering ten aanzien van het vonnis II K 338/17 te weigeren op grond van artikel 12 OLW en ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan verzamelvonnis II K 246/17, vonnis II K 646/12, vonnis II K 439/15 en vonnis II K 390/16 de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a OLW.
De rechtbank kan echter niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van die feiten. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. Bij gebreke van informatie over de duur van de in Nederland ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf in het geval dat de overlevering voor vonnis II K 338/17 inderdaad zou worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW, acht de rechtbank zich niet voldoende voorgelicht om een beslissing over de toepassing van artikel 6a OLW te nemen.
Onder uitdrukkelijke aanhouding van de beslissing over de toepassing van de artikelen 6a en 12 OLW, schorst de rechtbank daarom het onderzoek voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie in de gelegenheid de volgende vraag te stellen:
-
Wat is de duur van de vrijheidsstraf van het verzamelvonnis II K 246/17, dat uitsluitend ziet op de feiten waarop de vonnissen II K 646/12, II K 439/15 en II K 390/16 betrekking hebben?
Hoewel de beslistermijn is verstreken en niet meer kan worden verlengd zodat het onderzoek niet meer kan worden geschorst voor het stellen van vragen, ziet de rechtbank in dit bijzondere geval aanleiding voor een uitzondering om uitvoeringsproblemen bij de voorgenomen tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te voorkomen.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 6. vermelde vraag aan de Poolse autoriteiten voor te leggen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).