In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door een klager, geboren in 1989, die zich had gewend tot de rechtbank naar aanleiding van de inbeslagname van goederen door de Duitse autoriteiten. Het klaagschrift was ingediend op 25 juli 2022 en betrof de teruggave van een motor, kentekenpapieren, reservesleutel, kleding en schoenen die op 28 juni 2022 in beslag waren genomen tijdens een doorzoeking in het kader van een Europees onderzoeksbevel (EOB). De rechtbank heeft de klager, zijn raadsvrouw mr. C.G.J.E. Lut, en de officier van justitie mr. M. Westerman gehoord tijdens de behandeling van het klaagschrift op 6 september 2022.
De rechtbank overwoog dat de inbeslagname had plaatsgevonden in [woonplaats klager] en dat op basis van artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering de rechtbank Oost-Brabant bevoegd was om het klaagschrift te behandelen. De verdediging stelde dat de rechtbank Amsterdam bevoegd was, omdat het Openbaar Ministerie eerder had aangegeven dat een klaagschrift daar ingediend moest worden. De rechtbank oordeelde echter dat deze eerdere communicatie niet afdeed aan de onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam, aangezien de inbeslagname in Brabant had plaatsgevonden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank zich onbevoegd en droeg zij de stukken over aan de rechtbank Oost-Brabant voor verdere afdoening. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de rechters, met de mogelijkheid voor de klager om binnen veertien dagen beroep in cassatie aan te tekenen bij de Hoge Raad.