ECLI:NL:RBAMS:2022:8101

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
8 januari 2023
Zaaknummer
13/751747-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 juli 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd volgens Pools recht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering was voldaan. Tijdens de zittingen op 7 september 2021 en 6 juli 2022 zijn de standpunten van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, wat van invloed was op de beslissing over de overlevering. De rechtbank heeft ook de mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in Polen in overweging genomen, maar concludeerde dat er geen individueel reëel gevaar was voor de opgeëiste persoon. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren, waardoor de overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751747-21
RK nummer: 21/3930
Datum uitspraak: 20 juli 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 juni 2021 door
het Gerechtshof te Wrocław(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1964
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting van 7 september 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 september 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van antwoorden op de prejudiciële vragen die de
Irish Supreme Courtaan het Hof van Justitie had gesteld.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 6 juli 2022
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 6 juli 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank
ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. Dit betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van de Regio-Rechtbank voor Wrocław-Binnenstad van 9 juni 2021, dossiernummer II Kp 169-21 over voorlopige hechtenis voor een periode van 14 dagen vanaf de dag van aanhouding, referentienummer: PK I WZ Ds. 20.2018.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie,
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB blijkt dat op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6 OLW

De opgeëiste persoon heeft niet de Nederlandse, maar wel de Poolse nationaliteit. Dit betekent dat hij, om in aanmerking te komen voor een terugkeergarantie van de Poolse autoriteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW, moet voldoen aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, die in artikel 6, derde lid, van de OLW zijn neergelegd:
1. hij heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. hij kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank primair om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander in de zin van artikel 6 OLW. De raadsman heeft hiertoe stukken overgelegd waaronder de aangiften inkomstenbelasting van de opgeëiste persoon over de jaren 2017 tot en met 2020, een conceptaangifte over 2021 en ten slotte ook een aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2022 voor het bedrijf [naam bedrijf].
De raadsman verzoekt subsidiair de behandeling van de zaak aan te houden om een nieuw advies door de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) te laten opmaken. De IND is namelijk bij zijn advies uitgegaan van verkeerde informatie. In het advies is vermeld dat de opgeëiste persoon sinds 2016 ingeschreven staat in Nederland terwijl hij volgens zijn eigen verklaring al sinds 2013 in Nederland verblijft. Verder wordt in het advies gesteld dat in Polen al een gevangenisstraf is opgelegd, terwijl de Poolse strafzaak zich nog in de vervolgingsfase bevindt.
Standpunt van de officier van justitie
Het verzoek van de raadsman tot gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander in de zin van artikel 6 OLW moet worden afgewezen omdat de inkomsten over de jaren 2018 en 2019 niet voldoen aan 50% van de bijstandsnorm. Dat geldt voor de inkomsten van de opgeëiste persoon zelf, maar ook voor die van zijn partner. Daarbij komt dat de IND verwacht dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland verliest wanneer hij wordt veroordeeld voor de in het EAB genoemde feiten.
Uit de door het Openbaar Ministerie gestelde vragen blijkt dat de IND bij het advies van de juiste informatie is uitgegaan. Het Openbaar Ministerie verzet zich om die reden tegen aanhouding van de zaak.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken onvoldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Daarbij is het volgende van belang.
Over 2018 heeft de opgeëiste persoon een WW-uitkering ter hoogte van 5.313,- euro ontvangen. Zijn partner had geen inkomen. Over dat jaar is de 50% bijstandsnorm voor samenwonenden niet gehaald. In 2019 hebben de opgeëiste persoon en zijn partner geen inkomsten gehad. Alhoewel de genoemde bijstandsnorm geen ‘harde norm’ is, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon in 2018 en 2019 onvoldoende inkomsten (uit reële en daadwerkelijke arbeid) heeft gehad. Die omstandigheid, in samenhang bezien met het feit dat de inkomsten over de andere jaren alleen zijn aangetoond door middel van
belastingaangiftes, maken dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft.
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om een nieuw IND-advies op te laten maken.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Standpunt raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd gelet op de mogelijke schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) na overlevering. De rechtbank dient bij zijn oordeel in het bijzonder rekening te houden met de wetenschappelijke literatuur die zeer kritisch is over de overlevering van opgeëiste personen aan Polen.
Standpunt van de officier van justitie
De overlevering kan worden toegestaan. De verdediging heeft geen elementen aangevoerd waaruit een individueel reëel gevaar op schending van artikel 47 van het Handvest naar voren komt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Om die reden bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [2]

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd. Hij voert daartoe aan dat de verdenking mede ziet op het overbrengen van verdovende middelen vanuit Nederland naar Polen. Uit de feitsomschrijving in het EAB volgt dat de pleegplaats mede in Nederland ligt.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- het onderzoek is in Polen aangevangen;
- de medeverdachten worden in Polen vervolgd;
- het bewijs bevindt zich in Polen;
- de verdovende middelen waren bestemd voor de Poolse markt en
- het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens de feiten te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering moet zijn. Verder strekt de weigeringsgrond ertoe te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om deze weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen en 2, 5, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
het Gerechtshof te Wrocławvoor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en W.B. van Bockel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.
2.