ECLI:NL:RBAMS:2022:8078

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
C/13/707676 / FA RK 21-6017
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinder- en partnerbijdrage en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in het kader van echtscheiding met koude uitsluiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw werd vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Peeters en de man door advocaat mr. A.M. Stam. De rechtbank heeft in deze beschikking de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorgregeling voor de minderjarigen, de vaststelling van kinder- en partneralimentatie, en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De partijen waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met koude uitsluiting, wat betekent dat er geen gemeenschap van goederen bestond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning, die op naam van beide partijen stond, aan de man wordt toegedeeld, zonder dat hij recht heeft op enige vergoeding voor investeringen die hij uit privévermogen heeft gedaan. De rechtbank heeft ook de alimentatie voor de kinderen vastgesteld, waarbij de man verplicht is om een bijdrage te betalen. De vrouw heeft recht op een bijdrage in haar levensonderhoud, die eveneens door de man moet worden betaald. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot terugbetaling van onterecht toegepaste verrekeningen door de man toegewezen en bepaald dat de inboedelgoederen bij helfte moeten worden verdeeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn verantwoordelijk voor hun eigen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummers / rekestnummers: C/13/707676 / FA RK 21-6017
C13/718883 / FA RK 22-3703
Beschikking van 15 december 2022 betreffende de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Peeters, gevestigd te Woerden,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.M. Stam, gevestigd te Zaandam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij tussenbeschikking van 13 oktober 2022 heeft deze rechtbank:
- de echtscheiding uitgesproken;
- bepaald dat de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf zullen hebben bij de vrouw;
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres 1] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand en het verzoek van de man om een gebruikersvergoeding vast te stellen afgewezen;
- de behandeling van het verzoek tot vaststelling van de zorgregeling aangehouden tot 12 januari 2023 in afwachting van nader bericht van partijen over de stand van zaken;
- beslissingen genomen betreffende de voorlopige zorgregeling;
- de beslissing op de verzoeken tot vaststelling kinder- en partneralimentatie aangehouden tot een nader te bepalen datum;
- bepaald dat de inhoudelijke behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (apart van de verzoeken betreffende de zorgregeling) zal worden voortgezet op 31 oktober 2022.
De inhoud van deze beschikking wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
1.2.
De voortzetting van de behandeling betreffende de verzoeken betreffende de vaststelling van een zorgregeling vindt plaats op 12 januari 2023.
1.3.
De rechtbank heeft in het kader van de verzoeken betreffende de vaststelling van alimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verder kennis genomen van:
- de door de man op respectievelijk 29 september 2022, 19 oktober 2022 en 27 oktober 2022 ingediende producties en
- de reactie van de vrouw op de door de man op 29 september 2022 ingediende productie, ingekomen op 10 oktober 2022.
1.4.
De voortzetting van de mondelinge behandeling van de verzoeken betrekking hebbende op de vaststelling van de kinder- en partnerbijdrage en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden op
31 oktober 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten. Aan de zijde van de vrouw zijn pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd. De Raad is voor de mondelinge behandeling niet uitgenodigd en ook niet verschenen.

2.De verdere feiten

2.1.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen op 11 november 2010 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarin zijn partijen - voor zover in dezen van belang - het volgende overeengekomen:
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
[…]
Bewijs- en vaststellingsregels inzake roerende zaken en rechten aan toonder
Artikel 3
[…]
2. Kleding en lijdsieraden zijn eigendom van de echtgenoot bij wie ze in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn, ongeacht aan wiens zijde ze zijn opgekomen en wel zonder enige vergoeding aan de andere echtgenoot.
[…]
3.Indien […] een geschil bestaat aan wie (zaken die geen registergoederen zijn) toebehoren hetzij over de grootte van ieders aandeel daarin, terwijl niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie van beiden deze toebehoren, dan worden deze goederen geacht toe te behoren aan ieder van de echtgenoten voor een gelijk deel.
[…]
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en de billijkheid zich hiertegen verzetten.
[…]
Kosten huishouding
Artikel 7
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding […] worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze kosten ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor de gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van het voor de gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals […] de inboedel[…].
2.
De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft niet het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot, zodat op grond van het bepaalde in lid 1 van dit artikel geen vorderingsrechten kunnen ontstaan.
[…]
2.2.
In diens e-mailbericht gericht aan de vrouw van 28 april 2018 heeft de man onder andere het volgende geschreven:

Met wat je van mij zo langzamerhand moet weten is dat ik vrij berekenend ben in wat ik doe, ik weeg dingen graag af op consequenties en of een bepaalde moeilijke inspanning zin heeft, korte en lange termijn. Ik hou gerust rekening met wat dingen betekenen over 10 jaar of wat ik op langere termijn ermee kan bereiken. Het ver weg van mijn gezin m’n werk doen is daar een goed voorbeeld van. (…) Eén van de inschatting die ik dan ook maak, hoe graag ik hoop en verwacht dat het niet zover zal komen maar niettemin reëel is, is de mogelijkheid dat je op een dag niet meer ‘samen’ wenst te zijn. (…)
Zoals ik al zei, mijn verantwoordelijkheid is dus niet om jouw vermogen op te bouwen. En al helemaal niet naar een niveau van dubbel modaal wat je nu al bereikt hebt door met mij getrouwd te zijn. (…) Ik weet niet of je het je realiseert maar je hebt nu al namelijk ongeveer 3 ton in het huis van [naam 1] zitten. Mocht je besluiten om bij mij weg te gaan met alle gevolgen van dien voor in de eerste plaats de kinderen, dan zal ik ook verplicht worden je verder te voorzien in de vorm van alimentatie. Afhankelijk van het een en ander zou dat neerkomen over de jaren heen op grofweg bij elkaar nog eens iets van tussen de 2 en 4 ton. Ik heb geen idee in welke zin dit jou benadelen is, onredelijk van mijn kant of met welke baan je dit zou bereiken zonder mij. Hoe gek het ook klinkt, dit kan ik financieel dragen en gewoon verder gaan met het verwezenlijken van mijn idealen. Deze circa 6 ton totaal mag je wat mij betreft invullen zoals je wilt zolang het totaal bedrag ongeveer even groot blijft. Als jij persé het nieuwe huis in [plaats 1] op beiden naam wil zetten, een ruime 6 ton ieder, dan zal toch het een en ander notarieel veranderd moeten worden.(…)
2.3.
Bij beslissing in het kader van voorlopige voorzieningen van 1 september 2021 is een voorlopige zorg- en vakantieregeling bepaald waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school en iedere woensdag uit school tot donderdag naar school bij de man verblijven, alsmede een vakantieregeling bij helfte. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank deze regeling nader gepreciseerd.
2.4.
Bij de beslissing van deze rechtbank van 22 september 2022 in het kader van voorlopige voorzieningen is bepaald dat de man met ingang van 16 augustus 2021 € 495 per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.

3.De verdere beoordeling

In de zaak met zaaknummer C 13/718883 / FA RK 22-3703 (verdeling eenvoudige gemeenschap en afwikkeling huwelijkse voorwaarden):
3.1.
De rechtbank zal beginnen met de behandeling van de verzoeken van partijen betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap.
3.2.
Partijen zijn verdeeld over de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap betrekking hebbende op de woning gelegen aan de [adres 2] en de vraag of de man daarbij een vergoedingsrecht toekomt of niet, de eigendomsstatus van de inboedel en damesaccessoires en de wijze van eventuele verdeling daarvan.
3.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
3.5.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
3.6.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna meer dan één nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. In dat geval kan ingevolge de hoofdregel van artikel 15, lid 2 van het Verdrag geen aanknoping worden gezocht bij een van die nationaliteiten.
3.7.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
3.8.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
3.9.
Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
Wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning gelegen aan de [adres 2]
3.10.
Partijen zijn mede-eigenaar van een aan derden verhuurde woning aan de [adres 2] (hierna: de woning) in [plaats 2] . De woning wordt verhuurd aan derden en de huurovereenkomst is inmiddels bij gebreke van een tijdige opzegging van het tweejaarcontract inmiddels een duurovereenkomst geworden die niet zomaar meer kan worden opgezegd.
3.11.
De man heeft verzocht te bepalen dat het onverdeelde aandeel van de vrouw in de woning tegen een door de rechtbank te benoemen makelaar getaxeerde waarde in verhuurde staat zal overnemen en te bepalen dat de vrouw op eerste verzoek van de man daartoe haar medewerking dient te verlenen aan de overdracht ten overstaan van een door de man gekozen notaris die de leveringsakte zal opstellen
primair: zonder verrekening van enige (over)waarde in verband met het vergoedingsrecht van de man in verband met door hem verrichte investeringen en daarbij te bepalen dat de man de schuld bij ING met nummer [rekeningnummer 1] ter hoogte van € 66.727 voortzet en dat de man zal zorgdragen dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen;
subsidiair: onder bepaling dat de (over)waarde van de woning in verhuurde staat na aftrek van een bedrag van € 261.571,57 te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf januari 2016, althans een door de rechtbank te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening, bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld en te bepalen dat de schuld bij ING met nummer [rekeningnummer 2] ter hoogte van € 66.727, met uitsluiting van de vrouw zal worden voortgezet en dat de man zal zorgdragen dat de vrouw uit hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen;
meer subsidiair: onder bepaling dat de resterende (over)waarde van de woning in verhuurde staat na aftrek van een bedrag van € 194.844,57 danwel een nader door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2016, althans een nader door de rechtbank te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening en na afbetaling van de hypotheek bij de ING bank met nummer [rekeningnummer 3] , bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.
3.12.
De man heeft daartoe aangevoerd – samengevat - dat de man uit privévermogen investeringen heeft gedaan in de woning, bestaande uit de financiering van de aankoop van de woning, aflossingen op de ten behoeve van de woning gesloten hypothecaire lening en kosten van verbouwing, welke primair op grond van de beleggingsleer en subsidiair via de nominale leer dienen te worden vastgesteld. In beide gevallen overstijgt het vergoedingsrecht de helft van de overwaarde. Indien de rechtbank uitgaat van de nominale leer, dient de vrouw nog met de helft dient bij te dragen in de restschuld die is aangegaan ten behoeve van de woning, gevestigd op een andere woning op naam van de man, te weten de woning gelegen aan de [adres 1] . De vrouw is draagplichtig voor de helft van het restant van de hypothecaire lening verbonden aan de gemeenschappelijke woning, aldus de man.
3.13.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en zelfstandig verzocht om:
primair, indien de rechtbank meent dat de vrouw een vergoeding toekomt in het kader van de verdeling van de woning, - kort gezegd - de woning toe te delen aan de man tegen een te taxeren waarde in onverhuurde staat, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening en onder vergoeding van de helft van de waarde van de woning en te bepalen dat als de man de woning binnen vijf jaar in onverhuurde staat verkoopt en overdraagt aan een derde, de man de helft van het verschil aan de vrouw zal vergoeden. Indien ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire lening niet lukt dient de woning te worden verkocht waarna de verkoopsom bij helfte dient te worden gedeeld;
subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat de vrouw geen vergoeding toekomt, te bepalen dat de woning voor onbepaalde tijd onverdeeld blijft en partijen de huuropbrengst zullen delen.
3.14.
De vrouw heeft daartoe – samengevat- het volgende aangevoerd. De man heeft met de aankoop van de woning op beider naam uitdrukkelijk de bedoeling gehad om de vrouw verzorgd achter te laten. Op grond van de huwelijkse voorwaarden zou de vrouw immers niet delen in enige vermogensopbouw tijdens het huwelijk aan de zijde van de man. Het was niet de bedoeling dat de man bij scheiding een beroep zou doen op enig vergoedingsrecht wegens de financiering door hem uit privévermogen van de aankoop, aflossingen op de ten behoeve van de woning gesloten hypothecaire lening en (ver)bouw(ings)kosten. De bedoeling was dat de vrouw een onbelast aandeel in de woning zou verkrijgen op grond van een natuurlijke verbintenis. De man heeft tijdens het huwelijk vele jaren met grote regelmaat voor langere duur in Nigeria op een boorplatform gewerkt en daarmee een heel hoog inkomen kunnen genereren terwijl de vrouw fulltime de zorg voor de jonge kinderen heeft gedragen en niet in staat was om een gelijkwaardige financiële positie te verkrijgen. De vrouw heeft nauwelijks eigen inkomen en vermogen kunnen genereren en de man dankzij deze regeling ruimschoots. Hij hoefde de zorg voor de kinderen niet (deels) te dragen. In de e-mail van de man aan de vrouw van 28 april 2018 heeft de man dit ook expliciet verklaard. De aankoop en investeringen in de woning heeft de man voldaan uit hoofde van een dringende verplichting van uit hoofde van moraal en fatsoen van de man jegens de vrouw. Voor wat betreft het verzoek de woning in onverhuurde staat aan de man toe te delen heeft de vrouw aangevoerd dat zij niet betrokken was bij het tot stand brengen van de huurovereenkomst en dat zij schade lijdt indien de woning desondanks in verhuurde staat, en dus voor een veel lagere waarde, aan de man wordt toegedeeld.
3.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de woning is aangekocht met privévermogen van de man en dat de man met privévermogen investeringen in de woning heeft gedaan bestaande uit het voldoen van (ver)bouw(ings)kosten en aflossingen op de door partijen ten behoeve van deze woning aangegane hypothecaire schuld, verbonden aan de woning gelegen aan de [adres 1] . Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat de man met deze investeringen de bedoeling heeft gehad om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw als bedoeld in artikel 6:3 tweede lid aanhef en onder b BW. Redengevend voor dit oordeel is het volgende.
3.16.
Van een natuurlijke verbintenis is sprake wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend hoe de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel voor blijken te staan of hoe de onderlinge verhoudingen zijn.
3.17.
De beoordeling of de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven plaats te vinden. In het algemeen kan naar maatschappelijke opvattingen de aankoop van een woning op naam van beide partijen met 100% financiering uit privévermogen van de man als een objectieve aanwijzing worden beschouwd dat de man daarmee wilde voldoen aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Daarbij moet ook gekeken worden naar de andere omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
3.18.
Uit de stukken en de standpunten van partijen blijkt dat partijen hebben gekozen voor huwelijkse voorwaarden waarbij elke gemeenschap tussen partijen werd uitgesloten en ook de mogelijkheid werd uitgesloten dat partijen gedurende het huwelijk overgespaarde inkomsten zou verrekenen: de zogenaamde “koude uitsluiting”. Ook pensioenverevening tussen partijen is uitgesloten. Investeringen uit het privévermogen van de ene partij ten bate van de andere partij zouden een vergoedingsrecht opleveren voor de ander. Uit de stukken en de standpunten van partijen blijkt dat de vrouw bij aanvang van het huwelijk geen vermogen had en een minimaal inkomen genoot en dat de man een goed inkomen had dat samenhing met zijn intensieve werk op een booreiland in Nigeria. De vrouw is kort na het huwelijk volledig gestopt met werken en naar Nigeria afgereisd. Vanaf medio 2014 is de vrouw met de kinderen woonachtig geweest in Nederland en leefden partijen tot medio 2020 min of meer gescheiden levens waarbij de man gedurende langere perioden meer dan fulltime aan het werk was in Nigeria en de vrouw fulltime de zorg voor de kinderen droeg. De man heeft tijdens het huwelijk duidelijk gemaakt dat het zijn wens was om na een periode van heel hard werken op een booreiland in Nigeria een hoog inkomen te genereren en daarmee te investeren in vermogen zodat hij en zijn gezin relatief vroeg zouden kunnen rentenieren. Het resultaat van de keuzes van partijen is dat de man zich heeft kunnen wijden aan zijn werk en met zijn relatief hoge inkomen investeringen heeft kunnen doen in privévermogen terwijl de vrouw de zorg voor de kinderen droeg en behalve het aandeel in de gemeenschappelijk gekochte woning geen enkel substantieel vermogen heeft gegenereerd en ook geen pensioenvoorziening heeft opgebouwd. De hierboven omschreven omstandigheden geven voldoende grond om te kunnen concluderen dat de aankoopfinanciering van de gemeenschappelijke woning, de aflossingen op de daarmee verbonden schuld en de bouwkosten uit privévermogen van de man, ook naar maatschappelijke opvattingen, zijn verricht door de man uit hoofde van een natuurlijke verbintenis. De man heeft dit bovendien expliciet erkend in zijn e-mail van 28 april 2018 waarin hij meedeelt - samengevat - dat de vrouw kon rekenen op een substantieel bedrag aan vermogen uit de gezamenlijke woning en een hoog bedrag aan partneralimentatie bij het eindigen van het huwelijk.
3.19.
Het voorgaande betekent dat de woning conform zijn verzoek aan de man zal worden toegedeeld, waarbij hem op grond van een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw geen vergoedingsrecht toekomt wegens de door hem uit privévermogen gefinancierde aankoop van de woning, aflossingen en bijdragen in (ver)bouw(ings)kosten.
3.20.
Voor wat betreft het restant van de hypothecaire lening bij de ING bank met nummer [rekeningnummer 3] , die is gevestigd ten laste van de woning aan de [adres 1] maar volgens beide partijen is aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke woning en waarvoor de vrouw mede heeft getekend, geldt dat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw in de interne verhouding niet draagplichtig is voor het restant van de schuld, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, zodat wordt bepaald dat de man eraan dient mee te werken dat de vrouw bij de overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank zal de maandelijkse hypothecaire rente van € 113 over dit restant wel meenemen als last in de draagkracht van de man ten behoeve van de vast te stellen kinder- en partnerbijdrage.
3.21.
De rechtbank is van oordeel dat de woning ten behoeve van de toedeling aan de man dient te worden getaxeerd in verhuurde staat. Redengevend voor dat oordeel is het volgende.
Uit de tijdens deze procedure ingenomen standpunten van partijen komt het beeld naar voren van een man die tijdens het huwelijk alle beheerbeslissingen naar zich toe heeft getrokken en daarover niet of nauwelijks de vrouw heeft geconsulteerd en dat de vrouw– al dan niet met tegenzin – zich conformeerde aan deze gang van zaken. Dat zij sinds de aankoop bezwaar heeft gemaakt tegen de door de man sinds 2017 gemaakte beslissingen betreffende de verhuur van de gemeenschappelijke woning is onvoldoende onderbouwd. Het gevolg is dat ervan uit moet worden gegaan dat de woning, die steeds verhuurd is geweest sinds de aankoop daarvan, in verhuurde staat moet worden gewaardeerd. De rechtbank passeert hierom ook alle verweren die de vrouw heeft aangevoerd betreffende de vraag of de huurovereenkomst eventueel toch nog kan worden opgezegd. De rechtbank ziet wel aanleiding om het subsidiaire verzoek van de vrouw toe te wijzen nu door de man niet is weersproken dat verkoop van de woning in onverhuurde staat tot een hogere taxatiewaarde zou leiden. De rechtbank zal bepalen dat als de man de woning binnen vijf jaar nadat het aandeel van de vrouw aan hem is overgedragen in onverhuurde staat zou doorverkopen aan een derde, hij de helft van het verschil in waarde ten opzichte van de thans te taxeren waarde, met de vrouw bij helfte dient te delen.
3.22.
De rechtbank zal de verzoeken van partijen toewijzen met inachtneming van bovenstaande en daartoe in het dictum een zogenaamd spoorboekje opstellen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
50% van de netto huuropbrengst van de [adres 2] en de verrekening van diverse kosten
3.23.
De vrouw heeft verzocht ten aanzien van de door de man netto geïnde huuropbrengsten van de gemeenschappelijke woning:
primair: te bepalen dat de man de helft daarvan, te weten € 58.636,06, over de periode van 1 november 2017 tot en met januari 2022 aan de vrouw dient te vergoeden en daarnaast te bepalen dat de man vanaf februari 2022 tot de datum van de overdracht van het aandeel van de vrouw aan de man of een derde, € 1.227,50 per maand verschuldigd is aan de vrouw en te bepalen dat de man geen verrekeningen mag toepassen op het aandeel van de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag dat iedere termijn opeisbaar is geworden of met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum en
subsidiair: de man te veroordelen tot terugbetaling van de ten onrechte door hem toegepaste verrekening van de kosten van de Arabische les op het aandeel huurinkomsten voor € 587,50 en € 902,50 binnen twee weken na de te deze te wijzen beschikking.
3.24.
De vrouw heeft daartoe gesteld dat zij als 50% eigenaar van de verhuurde woning recht had en heeft op de helft van de maandelijkse netto huuropbrengst vanaf 1 november 2017 tot aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man. De man heeft zonder toestemming en ten onrechte deze huuropbrengsten niet aan haar uitgekeerd en met de wel uitgekeerde opbrengsten ten onrechte verrekeningen toegepast.
3.25.
De man voert verweer en heeft daartoe het volgende aangevoerd – zoals de rechtbank dit begrijpt. De vrouw heeft haar verzoek, voor zover dit ziet op de periode tot aan het einde van het huwelijk, ten onrechte op artikel 3:170 BW gebaseerd. Zolang partijen zijn gehuwd zijn zij op grond van de huwelijkse voorwaarden verplicht om naar evenredigheid van inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. De man heeft een deel van de netto huurinkomsten aan de zijde van de vrouw gebruikt ter bestrijding van de kosten van de huishouding. Daarnaast ontving de vrouw maandelijks een toelage waarin het restant van de huuropbrengsten was verdisconteerd dat zij naar eigen inzicht kon besteden. Zij heeft derhalve het resterende deel van haar aandeel steeds ontvangen.
Daarmee vervalt volgens hem in elk geval de vordering van de vrouw voor zover deze ziet op de periode gelegen voor het einde van het huwelijk. Voor wat betreft de periode gelegen na het eindigen van het huwelijk geldt dat de vrouw op grond van artikel 3:170 BW aanspraak kan maken op de helft van de netto huuropbrengsten. De man betaalt deze ook aan haar. De man mocht wel degelijk bepaalde kosten op deze netto huurinkomsten in verrekening brengen omdat hij kinderalimentatie betaalde aan de vrouw maar hij daarnaast ook nog kosten voor de kinderen moest voldoen. De man mocht geen verrekeningen toepassen op de door hem te betalen maandelijkse kinderbijdrage maar wel op de huuropbrengst, aldus de man.
3.26.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw aanspraak kan maken op 50% van de netto huuropbrengsten uit de verhuur van de [adres 2] . De vrouw gaat er echter – zoals de man heeft aangevoerd – ten onrechte aan voorbij dat partijen op grond van de – geldende – huwelijkse voorwaarden hebben afgesproken dat ieder der partijen naar rato van inkomen bijdraagt in de kosten van de huishouding, waarbij zij hebben afgezien van enig recht op verrekening. Beide partijen nemen echter afhankelijk van het door hen ingediende verzoek wisselende standpunten in over de door hen verrichte bijdragen in de kosten van de huishouding.
3.27.
Vaststaat dat de man tijdens het huwelijk de inkomsten van beide partijen beheerde, een deel van de kosten van huishouding voldeed en maandelijks een toelage aan de vrouw verstrekte die de vrouw vervolgens besteedde aan zichzelf en de kinderen. Volgens beide partijen had de vrouw wel enige vrijheid in de besteding van de toelage.
Omdat beide partijen naar rato van hun inkomen in de kosten van de huishouding dienden bij te dragen en hen geen recht op verrekening toekomt vanwege een eventueel naar rato hogere bijdrage, kan het verzoek van de vrouw voorzover dit ziet op haar inkomen uit verhuur tot het einde van het huwelijk niet worden toegewezen. Zij heeft nagelaten een overzicht van de jaarlijkse inkomsten van partijen en de besteding daarvan in te dienen, waaruit een eventuele onevenredig hoge bijdrage van haar in de kosten van de huishouding zou blijken. Een dergelijk overzicht kan de vrouw in deze overigens ook niet baten omdat partijen hun recht op verrekening hebben prijsgegeven. De beantwoording van de vraag of een deel van de netto huuropbrengsten aan de vrouw verdisconteerd was in de door de man aan de vrouw maandelijks betaalde toelage, die zij naar vrijheid kon besteden, kan bij deze stand van zaken in het kader van dit verzoek eveneens onbeantwoord blijven. Het verzoek wordt afgewezen voorzover dit ziet op de periode tot aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.28.
De man heeft erkend dat de vrouw vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking recht heeft op de helft van de maandelijkse netto huuropbrengsten. Hij heeft onweersproken aangevoerd dat hij vanaf dat moment ook de huuropbrengsten heeft overgemaakt aan de vrouw. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de man bevoegd was om vanaf die datum met deze netto huuropbrengsten kosten mocht verrekenen.
3.29.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:127, tweede lid BW, bestaat de bevoegdheid tot verrekening wanneer een schuldenaar een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens de wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende gesteld dat de door hem verrekende kosten vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking schulden betreffen van de vrouw die beantwoorden aan zijn schuld aan de vrouw tot overdracht van de huurpenningen, zodat het verzoek van de vrouw toewijsbaar. Nu niet duidelijk is of de echtscheidingsbeschikking al is ingeschreven, zal de rechtbank bepalen dat de man de door hem ten onrechte vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking toegepaste verrekeningen dient terug te betalen aan de vrouw en dat hij vanaf dat moment tot aan de overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan hem verplicht is om de netto huuropbrengst aan de vrouw over te maken zoals is verzocht, zonder dat hem wordt toegestaan daarop verrekeningen toe te passen.
Inboedel
3.30.
Tussen partijen is in geschil of de inboedel hen ieder voor de helft toebehoort of dat de inboedel geheel in eigendom aan de man toekomt.
3.31.
De man stelt dat de inboedel zijn eigendom is. De man heeft te dier zake aangevoerd dat hij àlle kosten van de huishouding betaalde zodat de inboedel alleen kan zijn aangeschaft met zijn privévermogen zodat deze goederen op basis van de huwelijkse voorwaarden aan hem toebehoren.
3.32.
De vrouw voert verweer en verwijst naar artikel 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden (HV) in samenhang met artikel 7 HV. In artikel 7 eerste lid HV is bepaald dat renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van voor de gemeenschappelijke huishouding bestemde zaken zoals de inboedel worden beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Nu de vrouw nauwelijks eigen inkomsten genoot tijdens het huwelijk, diende de man de kosten van de huishouding volledig dragen op grond van artikel 7 HV. Dat is ook zo gebeurd. Alle kosten van partijen tijdens het huwelijk, waaronder de vakanties, de toelagen die de vrouw maandelijks van de man ontving ter bestrijding van kosten van de huishouding en haar eigen onderhoud, zijn door de man betaald. In de huwelijkse voorwaarden is ook afgesproken dat terzake geen verrekening plaats kon vinden. Nu de inboedel in de woning aan de [adres 1] goeddeels is aangekocht door de vrouw met de door haar verkregen toelage in het kader van de bestrijding van de kosten van de huishouding, kan het niet zo zijn kan het niet anders dan dat de inboedel thans alleen aan de man zou toebehoren. Daarenboven volgt volgens haar uit artikel 1:81 BW dat partijen verplicht zijn elkaar tijdens het huwelijk het nodige te verschaffen en dat dat niet later teruggevorderd kan worden.
3.33.
De rechtbank overweegt als volgt. Aan de man worden toegegeven dat in de huwelijkse voorwaarden geen afspraken zijn gemaakt over de eventuele gemeenschappelijkheid van de inboedel in afwijking van het uitgangspunt van de koude uitsluiting, waar dat bij kleding- en lijfgoederen wel is gebeurd. Het uitgangspunt is dat
– gelet op de afspraken in de huwelijkse voorwaarden – degene die de aanwezige goederen heeft gefinancierd, als eigenaar beschouwd moet worden.
De man heeft echter nagelaten om nader te concretiseren op welke inboedelgoederen zijn verzoek ziet en hoe deze zijn gefinancierd. Zijn stelling dat hij alle kosten van de huishouding altijd 100% heeft betaald verhoudt zich niet met de eerder door hem ingenomen stelling dat hij een deel van de netto huuropbrengsten die van de zijde van de vrouw als inkomsten werden gegenereerd tijdens het huwelijk deels heeft besteed aan de kosten van de huishouding en deels bij wijze van maandelijkse toelage aan de vrouw heeft overgemaakt. Daarmee bestaat de mogelijkheid dat de vrouw met eigen vermogen inboedelgoederen heeft aangeschaft. Nu aan beide zijden nadere concretisering van de specifieke goederen en onderbouwing van de stelling dat deze door hem/haar zijn gefinancierd ontbreekt, wordt teruggevallen op artikel 3 lid 3 HV waarin in het geval er een geschil bestaat over de vraag aan wie bepaalde zaken toebehoren, en niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie deze toebehoren, deze goederen worden geacht aan partijen toe te behoren ieder voor de helft. De rechtbank zal het verzoek van de man op grond van artikel 3 lid 3 HV afwijzen en het verzoek van de vrouw toewijzen als na te melden.
Damesaccessoires
3.34.
Tussen partijen is in geschil of de “damesaccessoires”, waarvan de man de bonnen van aanschaf heeft overgelegd in productie 18 van zijn verweerschrift, als gemeenschappelijke goederen dienen te worden beschouwd die moeten worden verdeeld, dan wel als kleding en lijfsieraden als bedoeld in artikel 3 lid 2 HV, dan wel als privévermogen van de vrouw waarin de man zou hebben geïnvesteerd.
3.35.
De man heeft verzocht te bepalen dat aan de vrouw wordt toebedeeld de damesaccessoires, onder bepaling dat de vrouw aan de man dient te voldoen € 18.202 althans subsidiair dat de helft van de goederen aan de man worden toebedeeld.
3.36.
De man heeft daartoe gesteld dat hij in de jaren 2018 tot 2020 bedragen heeft voorgeschoten aan de vrouw ten belope van een bedrag van € 36.404 waar zij damesaccessoires zoals luxe tassen van heeft gekocht. Volgens de man vallen deze accessoires, voor zover deze nog in het bezit zijn van de vrouw, niet onder kleding en lijfsieraden zoals bedoeld in artikel 3 lid 2 HV, de vrouw gebruikte deze goederen feitelijk niet maar zij handelde er mee. Zo heeft ze bijvoorbeeld een tas van € 7.000- doorverkocht voor € 12.500 Hij heeft de vrouw slechts een maal een tas cadeau van Hermes gedaan.
3.37.
De vrouw heeft verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de kleding en de lijfsieraden exclusief aan de vrouw toebehoren en voor recht te verklaren dat hieronder vallen de accessoires en tassen opgesomd in de door de man overgelegde bijlage 18. Zij heeft een beroep gedaan op artikel 3 HV. Het is onjuist dat de Hermes tas door haar voor € 12.000 is verkocht. Zij heeft de tas nog steeds in haar bezit. Wel is het zo dat zij incidenteel iets heeft verkocht op marktplaats maar dat heeft niet tot gevolg dat zij de helft van de opbrengst aan de man moet vergoeden.
3.38.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover de damesaccessoires nog in het bezit zijn van de vrouw worden deze op grond van artikel 3 lid 2 HV beschouwd als accessoires die bij de vrouw in gebruik zijn of in elk geval tot haar gebruik bestemd zijn, ongeacht wie ervoor betaald heeft en wel zonder enige vergoeding aan de andere echtgenoot.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het overleggen van nadere financiële gegevens op grond van artikel 843a van het Wetboek van Rechtsvordering
3.39.
Gelet op de door de rechtbank te nemen beslissingen in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij het verzoek van de vrouw is toegewezen om de helft van de overwaarde van de door partijen verhuurde woning aan haar toe te kennen zonder dat de man een beroep kan doen op een vergoedingsrecht en hetgeen is overwogen in het kader van het verzoek betreffende de toekenning van de helft van de huuropbrengsten, ziet de rechtbank in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geen belang bij toewijzing van het verzoek van de vrouw. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
In de zaak met zaaknummer C/13/707676/ FA RK 21-6017
Kinderalimentatie
3.40.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 788,- per kind per maand vast te stellen.
3.41.
De man voert verweer en verzoekt de rechtbank het verzoek tot kinderalimentatie af te wijzen.
3.42.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
3.43.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Uitgangspunten
3.44.
De rechtbank hanteert bij de beoordeling van het verzoek de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd door de Expertgroep Alimentatienormen. Daarbij wordt, tenzij anders aangegeven, uitgegaan van afgeronde bedragen.
Ingangsdatum
3.45.
Nu de man op grond van de beslissing in voorlopige voorzieningen met ingang van 16 augustus 2021 een bijdrage aan de vrouw betaalt van € 495 per kind per maand, zal de rechtbank de kinderbijdrage berekenen met ingang van de datum van deze beschikking.
Behoefte van de kinderen
3.46.
Maatgevend voor de behoefte van een minderjarige is in het beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen.
De vrouw heeft aangevoerd - kort gezegd – dat voor de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van het veel hogere inkomen dat de man tot medio 2020 genoot. De keuze van de man om terug te keren naar Nederland en zijn inkomen drastisch te verlagen tot – inmiddels 0,7 fte leraarsalaris, kan niet ten nadele van de kinderen komen.
De man heeft daartegen ingebracht – kort gezegd – dat zijn intentie om na een periode van extreem hard werken en met het daarmee verdiende geld investeringen te doen in vermogen om redelijk vroeg te kunnen rentenieren, tijdens het huwelijk leidend is geweest. De vrouw en de kinderen hebben voornamelijk geleefd van de toelage die de man maandelijks verstrekte. Het inkomen dat de man verdiende als expat heeft hij geïnvesteerd in huizen en beleggingen danwel heeft hij uitgeleend en is niet besteed als gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, aldus de man.
3.47.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor bij de beoordeling betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de gemeenschap reeds is overwogen genoten partijen tijdens het huwelijk een dusdanig hoog inkomen, dat de vrouw niet genoodzaakt was om buitenshuis te werken, de kosten van de huishouding met gemak konden worden voldaan en waarmee, ook rekening houdende met de vaste maandelijkse toelage aan de vrouw, grote investeringen konden worden gedaan in de gemeenschappelijke woning en privévermogen van de man. De vrouw en de kinderen konden wonen in een door de man met privévermogen aangekochte woning. Ook de tijdens het huwelijk bestaande mogelijkheid om te sparen en investeringen te doen in privévermogen worden geacht de behoefte van de kinderen mede te bepalen. Gelet op het zeer hoge inkomen dat de man genoot gedurende het grootste deel van het huwelijk dat ook in 2020 deels nog beschikbaar was, het inkomen dat de man medio 2020 genoot als fulltime leraar in opleiding en het rendement op het vermogen uit box 3, waaronder de maandelijkse netto huuropbrengsten uit de verhuur van de gemeenschappelijke woning van partijen van € 2.555 per maand, ziet de rechtbank aanleiding om bij de behoeftebepaling van de kinderen uit te gaan van een gemiddeld netto inkomen van minimaal € 6.000 per maand.
3.48.
De stelling van de vrouw dan uit moet worden gegaan van een aanvullende behoefte van de kinderen vanwege de luxe vakanties die partijen jaarlijks hadden en kosten voor sport en Arabische les, is door de man weersproken en wordt door de rechtbank gepasseerd. Dat deze kosten niet worden gedekt door de relatief hoge behoefte, deels door compensatie van andere uitgaven, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd.
3.49.
Bij een gemiddeld netto inkomen van € 6.000 per jaar past op grond van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2022 een behoefte van de kinderen van € 1.360 per maand.
Draagkracht
De draagkracht van de vrouw
3.50.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan het moment waarop zij haar aandeel in de woning aan de [adres 2] aan de man overdraagt, waarbij de rechtbank er gemakshalve vanuit gaat dat deze overdracht uiterlijk 1 juli 2023 zal hebben plaatsgevonden, aanspraak maakt op netto huuropbrengsten van € 1.255 per maand. Naar het oordeel van de rechtbank dient de vrouw daarnaast een verdiencapaciteit te worden toegekend die gelijk is aan minimaal € 12.960 bruto per jaar wat blijkens de aangehechte berekening neerkomt op € 1.021 netto per maand. Dat de vrouw geen enkele verdiencapaciteit zou kunnen worden toegekend is onvoldoende onderbouwd.
Bij deze inkomsten kan de vrouw maximaal aanspraak maken op kindgebonden budget en de alleenstaanden oude korting van in totaal € 5.611, zodat dit bedrag wordt opgeteld bij haar netto besteedbaar inkomen.
De draagkracht van de man
Inkomen uit arbeid
3.51.
In geschil is tussen partijen van welk inkomen uit arbeid aan de zijde van de man dient te worden uitgegaan ten aanzien van zijn draagkracht.
3.52.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man geen baan in het onderwijs had mogen accepteren omdat hij een onderhoudsplicht heeft naar de kinderen (en naar de vrouw). Een baan als wiskundeleraar is beneden zijn niveau waarmee de man een substantieel lager inkomen geniet dan hij zou kunnen verdienen als ingenieur. Subsidiair, voor het geval de rechtbank wel uitgaat van zijn inkomen als wiskundedocent, dient in elk geval uit te worden gegaan van zijn inkomen op basis van 0,8 ft. Er is volgens de vrouw geen enkele reden waarom de man zou moeten werken op basis van 0,7ft.
3.53.
De man betwist dat hem een hogere verdiencapaciteit kan worden toegekend. Van hem mag niet verwacht worden weer terug naar Nigeria te gaan, ver weg van zijn kinderen. Het was altijd al de bedoeling dat de man dit werk tijdelijk zou doen totdat hij voldoende vermogen zou hebben opgebouwd. De man heeft in redelijkheid kunnen kiezen voor een baan in het onderwijs. Hij werkt nu al twee jaar als docent en heeft ook zijn diploma’s gehaald. Hij heeft veel geld gespaard en het was altijd al de bedoeling dat hij zijn inkomen uit zijn baan in het onderwijs zou aanvullen met inkomen uit vermogen. De baan in Nigeria is ook nauwelijks vol te houden. Zijn contract is inmiddels 0,7 fte in verband met de zorg voor de kinderen.
3.54.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens het huwelijk is de man teruggekeerd uit Nigeria en heeft hij zich gewijd aan een carrière-switch naar het docentschap. De keuze om van carrière te veranderen was al jaren eerder gepland. De rechtbank ziet geen aanleiding om van een verdiencapaciteit uit te gaan die gelijk is aan het inkomen uit arbeid dat de man genereerde in het buitenland. Dat gedurende het huwelijk aan de orde is geweest dat het de intentie van de man was om tijdelijk als expat te werken en met het inkomen genoeg vermogen op te bouwen zodat hij daarna meer keuze had om zijn leven naar eigen wens in te richten blijkt ook uit de door de vrouw overgelegde e-mail van 28 april 2018, die ook aan de basis ligt van de door de rechtbank aangenomen natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw.
De rechtbank rekent aan de zijde van de man met een bruto jaarinkomen uit arbeid van € 48.732, het bedrag dat door de man is opgegeven aan de Belastingdienst in de aangifte inkomstenbelasting 2021. De rechtbank van oordeel dat de keuze van de man om reeds nu al zijn dienstverband verder te verlagen, terwijl hij inmiddels niet meer in opleiding is en de zorgregeling dat ook niet vereist, niet ten laste van de kinderen mag komen.
Inkomen uit vermogen
3.55.
Partijen zij het erover eens dat de man ook inkomsten uit vermogen geniet die dienen te worden meegewogen in de draagkracht van de man. In geschil is de hoogte van deze inkomsten.
De vrouw heeft aangevoerd – samengevat – dat aan de zijde van de man dient te worden gerekend met een jaarlijks inkomen uit vermogen van in totaal € 74.796 + p.m. Zij heeft daarbij gerekend met een
- netto huuropbrengst uit verhuur van de [adres 3] van € 29.460 per jaar;
- een rendement van 7% over de tegoeden bij de Binckbank en de effectenportefeuille Care IS + p.m.
- de te verwachten netto huuropbrengsten uit verhuur van de [adres 1] nadat de vrouw en de kinderen daaruit zijn vertrokken: p.m.
3.56.
De man heeft daartegen het volgende - samengevat - als verweer aangevoerd. In de door hem in eerste instantie overgelegde berekening heeft hij meegenomen een bedrag van € 23.738 als werkelijk genoten rendement uit vermogen waarbij gerekend is met:
- € 23.600 aan netto huuropbrengsten uit verhuur van de [adres 2] ;
- € 429.924 aan beleggingen met een rendement 0% (Binckbank = IS Care);
- € 675.485 aan bouwdepot
- € 124.960 aan banktegoed met een rente van 0%
- rekening houdende met de box 3 schulden van € 798.956.
In de latere overgelegde draagkrachtberekening is de man uitgegaan van een hoger werkelijk rendement uit vermogen van € 36.244 waarbij gerekend is met:
- € 29.460 aan netto huuropbrengsten uit verhuur [adres 2] ;
- € 7.500 aan netto huuropbrengsten uit verhuur [adres 1] met ingang van 1 januari 2021;
- 0% rendement op beleggingen € 397.084
- waarde [adres 2] en [adres 1] minus de hypothecaire schuld van € 66.727.
[adres 1]
3.57.
De rechtbank zal voor de overzichtelijkheid ervan uitgaan, zoals de man ook doet, dat de vrouw in ieder geval tot 1 januari 2024 in de [adres 1] zal wonen. Tot die periode heeft de vrouw relatief lage woonlasten omdat het verzoek van de man om een gebruikersvergoeding te bepalen door de rechtbank is afgewezen. Het komt de rechtbank niet reëel voor om tot die tijd in het kader van de bepaling van diens inkomen rekening te houden met enig rendement terzake van deze woning. Zoals hierboven overwogen wordt de man wel toegestaan om € 113 per maand aan rentelasten in mindering te brengen op zijn draagkracht.
Voor wat betreft de periode na 1 januari 2024, houdt de rechtbank rekening met werkelijk rendement aan de zijde van de man. De maandelijkse huuropbrengst schat de rechtbank op
€ 1.750, rekenende met een gemiddelde vierkante meterprijs in Amsterdam van € 17 in de vrije verhuursector te Amsterdam. De rechtbank zal hiernaast rekening houden met netto maandlasten van € 195 per maand, gelijk aan de lasten die in mindering komen op de huuropbrengst van de [adres 2] . Als netto maandelijkse inkomsten wordt daarom vanaf 1 januari 2024 gerekend: € 1.750 - € 195 = € 1.555, derhalve € 18.660 op jaarbasis.
[adres 2]
3.58.
Tot aan de overdracht van het aandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke woning wordt aan de zijde van de man gerekend met 50% van de door hem gestelde jaarlijkse huuropbrengst van netto € 29.460, te weten € 14.730. De rechtbank gaat vanwege praktisch oogpunt ervan uit dat de overdracht op 1 juli 2023 heeft plaatsgevonden. Vanaf dat moment daalt de draagkracht van de vrouw. Vanaf dat moment 100% wordt aan de zijde van de man rekening gehouden met 100% van de netto huuropbrengsten van € 29.460.
De woonlasten verbonden aan de [adres 4] te [plaats 1]
3.59.
De rechtbank is van oordeel dat bij het beoordelen van de kinderbijdrage geen aanleiding bestaat om uit te gaan van andere woonlasten dan de forfaitaire woonlasten die worden berekend op basis van het inkomen van de man. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de woning is gefinancierd met een deels aflossingsvrije en een deels annuïtaire lening. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover het verweer van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat hem niet is toegestaan hypotheekrente af te trekken. De rechtbank gaat daarom in het kader van de partneralimentatie van dezelfde woonlasten uit als de forfaitaire woonlasten bij de berekening van de kinderalimentatie, behalve voorzover het forfait het door de man gestelde bedrag van € 1.903 aan netto maandelijkse woonlasten te boven gaat.
Inkomen uit beleggingen
3.60.
De man heeft gesteld dat voor wat betreft zijn beleggingen gerekend moet worden met 0% aan inkomen en heeft deze stelling onderbouwd aan de hand van een bericht van [naam 2] , CFP RFEA (productie 32). Uit deze brief blijkt -samengevat - dat op grond van de ingerichte beleggingsportefeuille geen rekening gehouden kan worden met een in redelijkheid te verwerven inkomen uit belegd vermogen. De mogelijkheid bestaat dat op langere termijn de koerseffecten dusdanig gunstig zijn dat – indien de man ervoor kiest aandelen te verkopen – er sprake is van vermogensaanwas.
3.61.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw in het licht van het voorgaande haar standpunt dat gerekend dient te worden met 7% aan werkelijk inkomen uit vermogen onvoldoende onderbouwd. De rechtbank rekent niet met inkomen uit beleggingen, anders dan met € 6.000 per jaar aan netto dividend, in lijn met de door de man verstrekte jaaropgave 2021. Omdat uit deze jaaropgave blijkt dat hierop reeds belasting in mindering is gebracht neemt de rechtbank deze inkomsten mee als netto inkomsten.
Inkomen uit sparen
3.62.
De rechtbank zal gelet op de huidige rentestand geen rekening houden met inkomen uit sparen.
Inkomen uit rente
3.63.
De rechtbank houdt in dit stadium geen rekening met rente omdat de man onweersproken heeft gesteld dat uitstaande leningen aan familieleden zijn afgelost.
Uitkoop van de vrouw
3.64.
De man heeft verder aangevoerd dat bij de beoordeling van diens inkomen uit vermogen rekening moet worden gehouden worden met een eventuele uitkoop van de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waarmee zijn vermogen afneemt. In het geval van afkoop dient er rekening te worden gehouden met de niet aftrekbare nieuwe hypotheek van € 1.906 per maand, aldus de man.
3.65.
De rechtbank houdt geen rekening met enige vermogensvermindering verbonden aan de uitkoop van de vrouw. Dat de man een lening moet sluiten om de uitkoop te realiseren is niet onderbouwd.
Concluderend
3.66.
De financiële situatie van partijen zal na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke woning op meerdere momenten wijzigen en dit heeft telkens gevolgen voor de financiële positie van beiden, die de rechtbank op dit moment nog niet volledig kan overzien. De hierboven genomen beslissingen ten aanzien van het inkomen van partijen komen de rechtbank gelet op de beslissing over de gemeenschappelijke woning redelijk voor.
Zorgkorting
3.67.
Gelet op de huidige zorgregeling wordt rekening gehouden met een zorgkorting aan de zijde van de man van 25%.
3.68.
De man verzoekt de rechtbank nog om rekening te houden met de gestegen energielasten. De rechtbank volgt de man hier niet in. De energielasten zijn, net als de prijzen van boodschappen voor iedereen toegekomen en de man heeft onvoldoende onderbouwd dat en op welke grond deze lasten als bijzondere lasten in mindering op zijn draagkracht zouden moeten worden gebracht. Ook het verzoek om op zijn draagkracht in mindering te brengen de kosten van de Arabische les van de kinderen wordt afgewezen. Partijen zijn het niet eens over deze kosten en deze kunnen ook niet worden gezien als gebruikelijke kosten van kinderen. Nu de man zelf heeft aangevoerd dat er geen sprake kan zijn van een aanvullende behoefte, kan er ook geen sprake van zijn dat de man deze kosten in mindering op zijn draagkracht brengt.
3.69.
Het voorgaande leidt tot de beslissing dat de man dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met de volgende bedragen conform de aan deze beschikking te hechten berekeningen:
In de periode tot 1 juli 2023 (voor overdracht aandeel vrouw in de woning aan de man)
€ 964 - € 340 zorgkorting = € 624 per maand
In de periode na 1 juli 2023 (na overdracht aandeel vrouw in de woning aan de man
€ 1.315 - € 340 zorgkorting = € 975 per maand
In de periode vanaf 1 januari 2024 of zoveel eerder de vrouw de [adres 1] 1 heeft verlaten):
€ 1.333 - € 340 zorgkorting = € 993 per maand
Het voorgaande leidt tot de na te melden beslissing ten aanzien van de kinderbijdrage.
Partneralimentatie
3.70.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 22.000,- per maand vast te stellen. Zij legt aan haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man omdat zij tijdens het huwelijk nooit heeft gewerkt en de kinderen nog jong zijn en haar verzorging nodig hebben. De man heeft de financiële draagkracht om in haar behoefte te voorzien.
3.71.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek van de vrouw.
3.72.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
3.73.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De draagkracht van de man
3.74.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten behoeve van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, gaat de rechtbank uit van de uitgangspunten hierboven uiteengezet onder 3.54, 3.57, 3.58. 3.59. 3.60. 3.62 . 3.63 en 3.65.
Terzake van de te bepalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man zal de rechtbank – zoals opgenomen in de aan deze beschikking gehechte berekeningen – rekening houden met de door de man te betalen kinderbijdragen.
Verder wordt – in aanvulling op de hierboven weergegeven uitgangspunten – aan de zijde van de man rekening gehouden met de volgende – niet weersproken - lasten:
- € 112 aan maandelijkse ziektekostenpremie;
- het eigen risico zorgkosten op jaarbasis van € 385;
- het eigen woningforfait van € 95 per maand ten behoeve van de woning te [plaats 1] .
3.75.
Zoals hierboven reeds is overwogen wordt aan de zijde van de man geen rekening gehouden met de maandelijkse hypotheekaflossingen op de hypothecaire lening die is gesloten ten behoeve van de [adres 2] maar die rust op de woning [adres 1] . Met de maandelijkse hypotheekrente van € 113 is zoals hierboven overwogen bij de kinderbijdrage wel rekening gehouden ten laste van de draagkracht.
Conclusie draagkracht
3.76.
Op grond van voormelde overwegingen en rekening houdend met de daarop gebaseerde fiscale gevolgen, waarbij de resterende draagkracht is gebruteerd volgens de methode Buijs, een en ander zoals uit de aan deze beschikking gehechte berekeningen blijkt, kan de man naar het oordeel van de rechtbank bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met:
In de periode tot 1 juli 2023 (voor overdracht aandeel vrouw in de woning aan de man)
€ 570 per maand
In de periode na 1 juli 2023 (na overdracht aandeel vrouw in de woning aan de man
€ 832 per maand
In de periode vanaf 1 januari 2024 of zoveel eerder de vrouw de [adres 1] heeft verlaten
€ 2.159 per maand.
3.77.
Voor een jusvergelijking ziet de rechtbank, gelet op het zeer beperkte, deels op basis van verdiencapaciteit berekende, inkomen van de vrouw, op dit moment geen aanleiding.
Behoefte vrouw
3.78.
Uitgaande van een minimaal netto besteedbaar inkomen van partijen van € 6.000 per maand en de hierop gebaseerde kosten van de kinderen wordt de behoefte door de rechtbank gesteld op minimaal 60% x (€ 6.000 - € 1.360) = € 2.784 netto per maand. Rekening houdende met de eigen verdiencapaciteit van de vrouw van minimaal € 1.020 per maand resteert een behoefte van minimaal € 1.763 netto per maand. De draagkracht van de man is in deze beperkend, zodat zal worden bepaald dat de man de hierboven genoemde bijdragen aan de vrouw zal dienen te voldoen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het overleggen van nadere financiële gegevens op grond van artikel 843a van het Wetboek van Rechtsvordering
3.79.
Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, ziet de rechtbank ook in het kader van de verzoeken tot de vaststelling van een kinder- en partnerbijdrage geen belang bij toewijzing van het verzoek van de vrouw. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
3.80.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk der partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/707676 / FA RK 21-6017:
4.1.
bepaalt dat de man per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen:
- met ingang van heden tot 1 juli 2023:
€ 624per maand;
- met ingang van 1 juli 2023 tot 1 januari 2024:
€ 975per maand en
- met ingang van 1 januari 2024 of zoveel eerder de vrouw de [adres 1] heeft verlaten:
€ 993per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2.
bepaalt dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage dient te betalen aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud:
- tot 1 juli 2023
€ 570per maand
- met ingang van 1 juli 2023
€ 832per maand;
- met ingang van 1 januari 2024
€ 2.159per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3.
wijst het meer of anders verzochte betreffende de kinder- en partneralimentatie af;
4.4.
wijst het af het verzoek van de vrouw op grond van artikel 843a Rv;
4.5.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
bepaalt dat de voortzetting van de behandeling van de verzoeken betreffende de zorgregeling plaatsvindt op
12 januari 2023;
in de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/718883 / FA RK 222-3703:
4.7.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap betreffende de woning gelegen aan de
[adres 2]als volgt:
  • bepaalt dat NVM taxateur Hoekstra & Van Eck Nieuw-West door partijen binnen vier weken opdracht wordt gegeven tot het taxeren van de woning in verhuurde staat tegen de actuele waarde in het economisch verkeer en dat deze taxatie tussen partijen zal gelden als een bindend advies in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW. Ieder der partijen is afzonderlijk, mede namens de andere partij, bevoegd tot het verstrekken van de opdracht aan de deze makelaar/taxateur tot taxatie van de woning in verhuurde staat;
  • bepaalt dat de kosten van de taxatie door beide partijen gedragen worden, ieder voor de helft;
  • deelt toe aan de man de woning onder de verplichting:
o de ten behoeve van de woning gesloten hypothecaire lening, die is gevestigd ten laste van de woning gelegen aan de [adres 1] , geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening;
o de helft van de getaxeerde waarde van de woning aan de vrouw te vergoeden;
  • bepaalt dat de kosten van de het notariële transport van de woning voor rekening van partijen ieder voor de helft komen;
  • bepaalt dat de man indien hij de woning binnen vijf jaar nadat het aandeel van de vrouw aan hem is overgedragen in onverhuurde staat voor een hoger bedrag verkoopt aan een derde, hij de helft van het verschil in waarde ten opzichte van de thans te taxeren waarde, met de vrouw dient te delen;
4.8.
verklaart voor recht dat de man geen vergoedingsrecht toekomt wegens door hem verrichte financiering ten behoeve van de aankoop, verrichte aflossingen en bijdragen in (ver)bouw(ings)kosten;
4.9.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning [adres 2] telkens op de eerste dag van elke maand
€ 1.227,50per maand aan de vrouw overmaakt, waarbij het de man niet is toegestaan enige verrekening toe te passen;
4.10.
veroordeelt de man tot terugstorting van de door hem vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ten onrechte toegepaste verrekeningen p.m. aan de vrouw;
4.11.
bepaalt dat partijen de inboedelgoederen bij helfte dienen te verdelen en dat zij bij gebreke van overeenstemming gezamenlijk een inboedellijst opstellen waarna door middel van het opgooien van een munt wordt bepaald die begint met kiezen, waarna elke partij om en om een inboedelgoed kiezen totdat deze allen zijn verdeeld, zonder nadere verrekening;
4.12.
bepaalt dat aan de vrouw toebehoren de damesaccessoires opgenomen in de door de man overgelegde bijlage 18;
4.13.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.14.
compenseert de proceskosten tussen partijen;
4.15.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van den Berg op 15 december 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.