ECLI:NL:RBAMS:2022:8046

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
C/13/708651 / HA ZA 21-925
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechten en verplichtingen van niet gehuwde samenwoners ten opzichte van elkaar

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om de rechten en verplichtingen van niet gehuwde samenwoners. De eiser, [eiser], en de gedaagde, [gedaagde], hebben een langdurige relatie gehad en zijn samen gaan wonen in een woonark. De procedure begon met een dagvaarding op 12 oktober 2021, gevolgd door verschillende conclusies en een mondelinge behandeling op 8 november 2022. De eiser heeft zijn vordering tot ontruiming van de woonark ingetrokken, waardoor de zaak zich richtte op de proceskosten. De gedaagde heeft verzocht om compensatie van de proceskosten op basis van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het een familiezaak betreft. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde in de proceskosten werd veroordeeld, omdat zij de woonark pas had verlaten na het vonnis in het incident, waarin werd geoordeeld dat er geen huurovereenkomst was. De rechtbank heeft de kosten aan de zijde van de eiser begroot op € 1.554,21.

In reconventie heeft de gedaagde vorderingen ingesteld op basis van investeringen in de woonark en de praktijkruimte, alsook voor onverschuldigde betalingen en de waardestijging van de woonark. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde geen recht had op vergoeding, omdat de vorderingen verjaard waren en de grondslagen voor de vorderingen niet toewijsbaar waren. De rechtbank heeft de vorderingen van de gedaagde afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Het vonnis is op 30 november 2022 uitgesproken door mr. A.L. op 't Hoog.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/708651 / HA ZA 21-925
Vonnis van 30 november 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.S. van Gaalen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J. du Bois te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 oktober 2021, met producties,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord, met productie,
  • het vonnis in incident van 2 februari 2022,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het tussenvonnis van 13 juli 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald, en
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 november 2022, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn in 1998 met elkaar een relatie aangegaan.
2.2.
[eiser] heeft in 2002 een ligplaats gekocht aan het [adres 1] , waar partijen in een woonark zijn gaan samenwonen.
2.3.
In 2005 heeft [eiser] op dezelfde ligplaats een nieuwe woonark laten bouwen (hierna: de woonark). Het ene gedeelte van de woonark verhuurde [eiser] aan derden, in het andere gedeelte zijn [eiser] en [gedaagde] zelf gaan wonen. In dit gedeelte bevindt zich onder meer een praktijkruimte, van waaruit [gedaagde] een praktijk voor homeopathie en natuurlijk geneeswijze voerde (hierna: de praktijkruimte). [gedaagde] heeft (middels haar moeder) geïnvesteerd om de praktijkruimte tot stand te brengen.
2.4.
[gedaagde] huurde een sociale huurwoning aan de [adres 2] , die vervolgens illegaal werd onderverhuurd aan derden.
2.5.
In de periode van 3 februari 2009 tot en met 4 februari 2014 heeft [gedaagde] maandelijks € 100 aan [eiser] betaald.
2.6.
Partijen hebben de relatie op enig moment beëindigd. [eiser] heeft in november 2020 de woonark verlaten. [gedaagde] is in de woonark blijven wonen.
2.7.
In de periode van 3 november 2020 tot en met 1 november 2021 heeft [gedaagde] maandelijks € 250 aan [eiser] betaald.
2.8.
[eiser] heeft op 29 juli 2021 € 2.250 aan [gedaagde] betaald, onder de omschrijving ‘terugstorting 250 euro bedragen’.
2.9.
[gedaagde] heeft de woonark in of omstreeks september 2022 verlaten.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging slechts nog veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, aangezien hij wegens het vertrek van [gedaagde] uit de woonark de bij dagvaarding ingestelde vordering tot ontruiming heeft ingetrokken.
3.2.
[gedaagde] voert aan dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd uit hoofde van artikel 237 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omdat het een familiezaak betreft.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert na intrekking van de eis tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van het recht van gebruik en bewoning van de woonark veroordeling van [eiser] tot betaling van (i) € 72.741 omdat zij dat bedrag in de woonark en de praktijkruimte heeft geïnvesteerd, (ii) € 9.350 omdat [gedaagde] dat bedrag aan [eiser] heeft betaald voor haar verblijf in de woonark terwijl de rechtbank in het incident voorlopig heeft geoordeeld dat geen sprake is van een huurovereenkomst, (iii) € 124.125 wegens inkomsten uit de verhuur van een gedeelte van de woonark aan derden, (iv) € 32.000 wegens inkomsten uit de verhuur van het appartement aan de [adres 2] die [eiser] voor zichzelf heeft gehouden en (v) € 250.000 omdat de waarde van de woonark is gestegen.
3.5.
Aan haar vorderingen legt [gedaagde] primair ten grondslag dat op [eiser] en [gedaagde] over en weer een verzorgingsplicht rust. Die verzorgingsplicht vloeit voort uit de uitgangspunten van het familierecht, de wettelijke regelgeving en de juridische gevolgen voor partners die zonder huwelijk, geregistreerd partnerschap of andere afspraken samenleven. Subsidiair legt [gedaagde] aan de vordering tot betaling van € 72.741 ten grondslag dat [eiser] als gevolg van haar investering ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.6.
[eiser] betwist verplicht te zijn tot betaling van enig bedrag. Uit jurisprudentie volgt dat de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals [eiser] en [gedaagde] wordt bepaald door het algemene verbintenissenrecht, en niet door titels 6 tot en met 8 van Boek 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Van een verzorgingsplicht over en weer is dus geen sprake. [eiser] betwist verder dat [gedaagde] € 72.741 heeft geïnvesteerd in de woonark. Het gaat namelijk om € 39.717,23. Die uitgaven zijn gedaan zodat [gedaagde] in de werkkamer van de woonark haar praktijk kon uitoefenen. Van dit bedrag heeft [eiser] € 22.000 terugbetaald, al dan niet via derden. Bovendien zijn de vorderingen tot betaling van € 72.741 en € 9.350 verjaard.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Het geschil in conventie ziet slechts op de proceskosten. De rechtbank zal [gedaagde] daarin veroordelen. [gedaagde] heeft de woonark namelijk pas verlaten nadat het vonnis in het incident werd gewezen, waarin het voorlopige oordeel is opgenomen dat geen sprake is van een huurovereenkomst. Kennelijk heeft [gedaagde] op dit punt het oordeel van de rechtbank af willen wachten. Daarbij past dat [gedaagde] in de kosten wordt veroordeeld. De enkele omstandigheid dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de proceskosten te compenseren.
4.2.
De kosten in conventie worden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- Explootkosten € 119,21
- Griffierecht € 309
- Salaris advocaat
€ 1.126(2 punten × het liquidatietarief van € 563)
totaal € 1.554,21
4.3.
De nakosten worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
in reconventie
Inleiding
4.4.
De rechtbank zal hierna de vijf door [gedaagde] ingestelde vorderingen beoordelen.
i.
Investeringen in de woonark
4.5.
[gedaagde] heeft als primaire grondslag aangevoerd dat [eiser] een verzorgingsplicht heeft ten opzichte van [eiser] . Die grondslag kan echter niet tot toewijzing van haar vordering leiden, omdat tussen partijen het verbintenissenrecht van toepassing is en niet het huwelijksvermogensrecht. [1] Partijen zijn immers niet met elkaar gehuwd, zijn geen geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben op dit punt ook geen afspraken met elkaar gemaakt. Dat betekent dat partijen geen algemene verzorgingsplicht hebben ten opzichte van elkaar, ondanks dat zij een langdurige affectieve relatie met elkaar hebben gehad en daarbij lief en leed met elkaar hebben gedeeld.
4.6.
[gedaagde] heeft als subsidiaire grondslag ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd. Artikel 6:212 BW bepaalt dat degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. [eiser] heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring. De rechtbank ziet aanleiding dat verweer eerst te beoordelen.
4.7.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade (zoals een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.8.
Tussen partijen is vast komen te staan dat [gedaagde] € 39.717,23 heeft geïnvesteerd in de woonark, aangezien [gedaagde] slechts dat bedrag concreet per uitgave heeft onderbouwd en [eiser] betwist dat het om meer dan € 39.717,23 zou gaan. Deze investeringen deed [gedaagde] in de jaren 2005 tot en met 2011. Aangezien [gedaagde] de betalingen zelf of middels haar moeder heeft verricht, was [gedaagde] op het moment van betaling bekend met haar gestelde schade en de eventueel daarvoor aansprakelijke persoon. Het voorgaande betekent dat de gestelde vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is verjaard en daardoor kwalificeert als een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 6:3 lid 1 BW. De gestelde vordering is daardoor niet afdwingbaar. Dat zou niet anders zijn indien de rechtbank met analogische toepassing van artikel 3:320 BW een verlengingsgrond van toepassing zou achten, omdat dan alsnog teveel tijd is verstreken tussen het moment van verbreken van de affectieve relatie en het instellen van deze eis. De rechtbank wijst de vordering daarom af.
4.9.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen het verjaringsverweer van [eiser] , omdat hij dat verweer voor het eerst heeft gevoerd tijdens de mondelinge behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter niet strijdig met de goede procesorde. [gedaagde] heeft gedurende de mondelinge behandeling namelijk de gelegenheid gekregen op dat verweer te reageren en slechts het formele verweer gevoerd dat het beroep op verjaring te laat is gedaan. Zij heeft niet onderbouwd dat [gedaagde] door het moment dat [eiser] het verjaringsverweer opwierp in haar belangen is geschaad, welke (onderzoeks)handelingen naar aanleiding van het verjaringsverweer nog nodig zouden zijn of op welke wijze zij het verjaringsverweer mogelijk zou kunnen weerleggen. De rechtbank ziet gelet daarop geen aanleiding om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen zich bij akte nog nader over het verjaringsverweer uit te laten.
4.10.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat als de vordering van [gedaagde] niet zou zijn verjaard, zij niet zou kunnen vaststellen dat [eiser] is verrijkt door de investeringen die [gedaagde] in de praktijkruimte en daarmee ook in de woonark heeft gedaan. [gedaagde] heeft namelijk niet gesteld dat [eiser] daar gedurende zijn verblijf in de woonark van heeft geprofiteerd. Het is wel mogelijk dat de waarde van de woonark van [eiser] in waarde is toegenomen, maar het is ook mogelijk dat de woonark evenveel waard is gebleven of zelfs in waarde is afgenomen doordat daarin een praktijkruimte zit in plaats van reguliere woonruimte. [gedaagde] heeft ondanks een expliciete vraag daartoe ook niet aangevoerd met welk bedrag de woonark volgens haar in waarde zou zijn gestegen. Het voorgaande betekent dat de vordering ook op deze grond niet toewijsbaar is.
ii.
Betalingen wegens het verblijf in de woonark
4.11.
Uit 4.5 volgt dat geen plaats is voor toewijzing van de vorderingen van [gedaagde] uit hoofde van een analogische toepassing van het huwelijksvermogensrecht. De rechtbank wijst ook deze vordering daarom af.
4.12.
Voor zover [gedaagde] in dit verband een beroep heeft willen doen op de grondslag van onverschuldigde betaling van artikel 6:203 BW, wijst de rechtbank de vordering eveneens af. Op [gedaagde] rusten namelijk de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij de betalingen zonder rechtsgrond heeft verricht, terwijl zij dergelijke feiten en omstandigheden onvoldoende heeft gesteld. Het enkele feit dat partijen geen huurovereenkomst zijn aangegaan betekent namelijk nog niet dat partijen geen enkele overeenkomst zijn aangegaan. Het is gelet op de toelichting van [eiser] namelijk mogelijk dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [gedaagde] een beperkte vergoeding betaalde aan [eiser] ter compensatie van de extra kosten van haar praktijkvoering in de woonark. [eiser] is uit hoofde van onverschuldigde betaling dus evenmin gehouden enig bedrag aan [gedaagde] te betalen.
4.13.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven in hoeverre de gestelde vordering is verjaard of teniet gegaan als gevolg van de betaling onder 2.8.
iii., iv .en v. Verhuur woonark en appartement [adres 2], stijging waarde woonark
4.14.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar vorderingen die zien op respectievelijk de inkomsten uit verhuur van een gedeelte van de woonark, de inkomsten uit illegale verhuur van het appartement aan de [adres 2] en de waardestijging van de woonark een beroep gedaan op een analogische toepassing van het huwelijksvermogensrecht. Dat beroep gaat niet op, zoals onder 4.5 onderbouwd. [gedaagde] heeft voor toewijzing op enige andere grondslag onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De rechtbank zal deze drie vorderingen dan ook afwijzen.
Proceskosten in reconventie
4.15.
Zoals onder 4.1 overwogen, bestaat geen aanleiding tot compensatie van de proceskosten. De proceskosten in reconventie komen dan ook voor rekening van [gedaagde] , omdat zij in het ongelijk is gesteld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.126 (2 punten × het liquidatietarief van € 563).
4.16.
De nakosten worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.554,21;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.126;
in conventie en reconventie
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis aan de zijde van [eiser] ontstane nakosten, begroot op € 255 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.L. op 't Hoog en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2022.

Voetnoten

1.Zie HR 10 mei 2019,