ECLI:NL:RBAMS:2022:794

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
13/993031-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in ontnemingsvordering na vrijspraak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder in een strafzaak was vrijgesproken. De officier van justitie had een vordering ingediend tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, met een maximumbedrag van € 511.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, hoewel opgeroepen, niet aanwezig was op de zitting, maar vertegenwoordigd werd door zijn raadsman, mr. R.A. Korver.

De officier van justitie stelde dat hij ontvankelijk was in de vordering, ondanks de vrijspraak, omdat de vordering binnen de termijn van twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg was ingediend. De raadsman van de veroordeelde betwistte echter de ontvankelijkheid van de officier van justitie, stellende dat de vordering gebaseerd was op feiten waarvan zijn cliënt was vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat aan het vereiste van een veroordeling, zoals gesteld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, niet was voldaan, aangezien de veroordeelde integraal was vrijgesproken in de strafzaak.

Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Dit vonnis benadrukt de belangrijke juridische principes rondom ontnemingsvorderingen en de gevolgen van vrijspraak in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/993031-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 februari 2022
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/993031-17, tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboorteplaats 2] 1968,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] ,
hierna: [veroordeelde] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2022.
[veroordeelde] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet verschenen op de terechtzitting. Zijn raadsman, mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, is wel verschenen. Hij heeft verklaard dat [veroordeelde] hem uitdrukkelijk heeft gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 13 oktober 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 511.000, -.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de vermeende feiten, waarvan [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak bij vonnis van 25 november 2019 is vrijgesproken, tegen welk vonnis het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vordering. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de vordering ondanks de vrijspraak van [veroordeelde] is ingediend, omdat in artikel 511b, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat de vordering uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. Hij heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om de uitkomst van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep in de strafzaak af te wachten.
3.2
Standpunt van de raadsman
De omstandigheid dat de vordering is gebaseerd op feiten waarvan [veroordeelde] is vrijgesproken, moet volgens de raadsman leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering, dan wel afwijzing van die vordering. Voor het geval de rechtbank anders zou oordelen, heeft de raadsman ingestemd met aanhouding van de zaak, zoals verzocht door de officier van justitie.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 36e, eerste lid, Sr is bepaald dat aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aan het hiervoor genoemde vereiste van een veroordeling is niet voldaan, nu [veroordeelde] integraal is vrijgesproken in de strafzaak. Dat maakt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. B. Vogel en C.P. Bleeker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 februari 2022.