8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich, samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Dat is een buitengewoon ernstig misdrijf. Hij heeft samen met zijn mededaders het slachtoffer achtervolgd, meermalen beschoten en gestoken. Het slachtoffer heeft als gevolg hiervan een schotwond in zijn knie en een steekverwonding onder in zijn rug opgelopen. Het geweldsincident vond plaats op klaarlichte dag, midden in een woonwijk waarbij onschuldige omstanders ongevraagd van zeer nabij met het geweld zijn geconfronteerd. Dit kan bij hen hebben geleid tot gevoelens van onveiligheid. Nadat het slachtoffer wegrende, na meermalen te zijn beschoten, is verdachte achter hem aangegaan, omdat hij hem wilde stoppen, zoals hij op de zitting heeft verklaard, en heeft hem gestoken. Dit neemt de rechtbank hem erg kwalijk. Verder heeft verdachte op verschillende momenten een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad en een machete gedragen. De rechtbank vindt dit zeer zorgelijk, ook gelet op de voorgeschiedenis van verdachte. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 3 december 2022 blijkt namelijk dat verdachte meermalen en vanaf zeer jeugdige leeftijd is veroordeeld voor vuurwapenbezit.
Volwassenenstrafrecht
Reclassering Nederland heeft verschillende malen geadviseerd over het al dan niet toepassen van het adolescentenstrafrecht op verdachte. In haar rapport van 5 november 2021 geeft de reclassering aan: “(…)
Echter vinden wij het zeer zorgelijk dat betrokkene opnieuw met justitie in aanraking komt wegens vuurwapenbezit en lijkt pedagogische beïnvloeding dus geen invloed meer te hebben. Eerdere plaatsingen in de JJI hebben recidive niet kunnen voorkomen. Het tegengaan van verharding lijkt bij betrokkene al niet meer aan de orde gezien de delicten die hij pleegt. Op basis van referenteninformatie en dossierinformatie schatten wij in dat plaatsing in een PI wellicht een groter 'afschrikeffect' voor betrokkene kan hebben."
De reclassering adviseert vervolgens het volwassenrecht toe te passen. In latere rapporten komt de reclassering niet terug op dit advies.
Om meer zicht te krijgen op de persoon van verdachte is persoonlijkheidsonderzoek verricht door twee deskundigen van het NIFP, psychiater J. van der Meer (rapportage van 8 april 2022) en psycholoog R.A. Sterk (rapportage van 5 april 2022). Aan het onderzoek van de psycholoog heeft verdachte slechts zeer beperkt meegewerkt, aan het onderzoek van de psychiater heeft verdachte meegewerkt in zoverre dat hij niet over de ten laste gelegde feiten wilde praten.
Uit de rapportage van de psychiater blijkt dat hoewel verdachte functioneert op zwakbegaafd tot licht verstandelijk beperkt niveau en zijn handelingsvaardigheden beperkt zijn, er eigenlijk geen ruimte meer wordt gezien voor pedagogische beïnvloeding. De deskundige ziet boven-dien meerdere mogelijke contra indicaties voor toepassing van jeugdstrafrecht en adviseert toepassing van het volwassenenstrafrecht. De rechtbank neemt dit advies over.
Maatregel van terbeschikkingstelling
Gezien de ernst van het tenlastegelegde en aangezien eerdere interventies niet hebben geleid tot gedragsverandering adviseert de psychiater om betrokkene nader te onderzoeken tijdens een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC). Ook de psycholoog heeft, omdat verdachte slechts zeer beperkt mee heeft willen werken aan het onderzoek en vragen onbeantwoord zijn gebleven, observatie in het PBC geadviseerd.
Uit de rapportage van het PBC van 28 oktober 2022, opgesteld door L.C.S. Smallenburg, psychiater en R. Haveman, psycholoog, blijkt, zakelijk weergegeven het volgende.
Verdachte is niet bereid geweest het achterste van zijn tong te laten zien en gesprekken bleven op de oppervlakte. Hij heeft geweigerd te spreken over nagenoeg alle forensisch relevante thema’s, waaronder de huidige strafzaak, eerdere veroordelingen en drillrap. In de gesprekken toont hij zich sociaal wenselijk. In de gestructureerde setting van het PBC reageert verdachte bij tegenslagen of frustratie niet primair met agressie.
Tijdens detentie in 2021 is aan verdachte in de PI meermalen een disciplinaire straf opgelegd, onder andere wegens verbale agressie richting personeel, vechten met een medegedetineerde en het hebben van contrabande in zijn cel, waaronder messen die tot een wapen waren gemaakt. Uit de levensgeschiedenis van verdachte blijkt dat hij vanaf zijn 13e levensjaar justitiecontacten heeft en dat diverse vormen van (intensieve) begeleiding en hulpverlening zijn ingezet, waaronder multisysteemtherapie, behandeling bij FPK Inforsa, begeleiding door Spirit met Intensieve Forensische Aanpak, begeleiding door Willem Schrikker Stichting en begeleid wonen bij Multi Plus Zorg.
Ondanks de beperkingen in het onderzoek kunnen de deskundigen vaststellen dat sprake is van een verstandelijke beperking. Verdachte zit daarbij precies op de grens van zwakbegaafd-heid en licht verstandelijke beperking.
Op het gebied van de persoonlijkheidsontwikkeling worden de grootste problemen gezien. Volgens de psycholoog is sprake van een scheefgroei in de persoonlijkheid. In de adolescentie is sprake geweest van een antisociale ontwikkeling die als een normoverschrijdende gedragsstoornis is geclassificeerd. Het testonderzoek wijst op forse narcistische affect afweer, een oppervlakkige gecontroleerde presentatie met onderliggend een neiging tot agressieve impulsdoorbraken. De psychiater merkt op dat de houding van verdachte als onverschillig, bagatelliserend en externaliserend is te omschrijven. Normoverschrijdende en antisociale gedragingen zijn al vanaf de vroege adolescentie zichtbaar: hij toont zich onverantwoordelijk, overtreedt regels en pleegt strafbare feiten. Verdachte vertoont nauwelijks berouw over eerdere delicten, hij kan zich niet goed verplaatsen in de ander en wekt de indruk een overwegend egocentrisch perspectief te kennen. Verder is sprake van chronisch cannabis-gebruik, ook in de PI en zelfs in het PBC scoorde hij positief op THC.
Beide deskundigen constateren dat verdachte geen inzicht heeft willen geven in zijn innerlijke belevingswereld en op forensisch relevante thema’s kon niet ingegaan worden. Hierdoor is er geen volledig verfijnd inzicht verkregen in de onderliggende persoonlijkheidsdynamiek en is een antisociale persoonlijkheidsstoornis op basis van het door hen uitgevoerde onderzoek niet geheel te onderbouwen. Met name over de mate van rijpheid en de mate van ‘verharding’ van zijn persoonlijkheid is wel het een en ander duidelijk geworden, maar ontbreekt verfijning ten gevolge van de beperkte medewerking van verdachte.
Concluderend stellen de deskundigen dat bij verdachte sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, van een stoornis in het gebruik van cannabis, matig van ernst, en zwakbegaafdheid.
De deskundigen kunnen vanwege de beperkingen van het onderzoek niet onderbouwen dat de geconstateerde problematiek doorwerking heeft in het ten laste gelegde en adviseren de feiten volledig toe te rekenen.
Ook de deskundigen van het PCB adviseren toepassing van het volwassenenstrafrecht en merken op dat verdachte verhardt in crimineel gedrag en terugkerend antisociaal gedrag laat zien.
Het is voor de deskundigen niet mogelijk om gedragskundige aanbevelingen te doen om het recidive risico te verlagen. Zij onthouden zich daarom van een advies over mogelijke interventies en juridische kaders.
In het dossier bevindt zich voorts een rapport van Reclassering Nederland van 12 april 2022 opgesteld door L. van Os. Uit het onderzoek van de reclassering komen zorgen naar voren. Omdat verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht, kan de reclassering geen verbanden leggen tussen de persoonlijke omstandigheden en de vermeende feiten. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij zich reeds vanaf jonge leeftijd niet laat weerhouden door wet- en regelgeving. Op grond van de uitgevoerde risicoanalyse wordt het risico op recidive alsmede het risico op letselschade ingeschat als hoog.
De rechtbank heeft kennis genomen van voornoemde adviezen van de gedragsdeskundigen, neemt de bevindingen en conclusies daaruit over en komt op basis daarvan tot het volgende oordeel.
Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling te weten zwakbegaafdheid en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten een stoornis in het gebruik van cannabis, matig van ernst en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Deze stoornis en gebrekkige ontwikkeling waren aanwezig ten tijde van de bewezen geachte feiten. Uit de adviezen van de deskundigen en het strafblad van verdachte blijkt van een hoog risico op recidive, waarbij opvalt dat het gedrag van verdachte escaleert. Verdachte is hierbij niet beïnvloedbaar gebleken door de talrijke vormen van begeleiding en hulpverlening die zijn ingezet. Integendeel, er lijkt sprake te zijn van verharding waarbij verdachte er niet voor terugschrikt ernstig geweld toe te passen. Verdachte heeft zich niet gevoelig getoond voor afstraffing en eerdere behandeltrajecten hebben niet geleid tot voorkoming van recidive.
Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat is voldaan aan de vereisten voor oplegging van de maatregel tbs die de wet daaraan stelt:
- verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een feit waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, te weten een poging doodslag,
- ten tijde van het begaan van dat feit was er sprake van een stoornis,
- er is een advies van twee gedragskundigen zoals vereist in artikel 37a lid 3 Sr.
De rechtbank merkt in dat verband op, dat de omstandigheid dat de gedragskundigen geen uitspraak kunnen doen over de doorwerking van de stoornis in de te laste gelegde feiten niet maakt dat geen tbs kan worden opgelegd. De wet vereist geen causaal verband tussen stoornis en feit, voldoende is dat er sprake is van gelijktijdigheid. Op basis van de uitgebrachte adviezen bezien in het licht van het volledige dossier en verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat de stoornis en gebrekkige ontwikkeling van verdachte aanwezig waren ten tijde van het feit.
Verdachte dient op grond van het vorenstaande ter beschikking te worden gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede aangezien het bewezen geachte feit in zaak A onder feit 1 een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Met een minder vergaande maatregel kan niet worden volstaan, gelet op het recidive gevaar en de houding en de (justitiële) voorgeschiedenis van verdachte.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat het bewezen geachte in zaak A onder feit 1 een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
De rechtbank wijst af het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot horen van de PBC rapporteurs. Anders dan de verdediging heeft gesteld kan mede op basis van de uitgebrachte rapportages wel degelijk worden vastgesteld dat aan de vereisten voor oplegging van tbs is voldaan, zoals hiervoor ook is toegelicht. Ook de aanwezigheid van recidivegevaar blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende uit deze rapportages. De rechtbank deelt tenslotte niet het standpunt van de verdediging, dat de eis van oplegging van tbs niet voorzienbaar was voor de verdediging. Verdachte is immers ter observatie in het PBC geplaatst en zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2022, heeft de officier van justitie toen al laten weten dat zij oplegging van een tbs-maatregel passend acht.
De rechtbank acht voorts het opleggen van een gevangenisstraf van twee jaren voor de bewezen geachte feiten in zaak A onder 1 en 3 en zaak B onder 1 en 2 passend en geboden.
Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte en de negatieve ontwikkeling in zijn persoonlijk-heid vindt de rechtbank het nodig dat met de aanvang van de tbs-maatregel niet al te lang wordt gewacht. Om die reden legt zij dan ook een lagere gevangenisstraf op dan door de officier van justitie is geëist.
Onder verdachte zijn in beslag genomen de voorwerpen vermeld op de als bijlage III aan dit vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen.
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een patroon en een pistool, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van deze voorwerpen het in zaak A onder 3 bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven revolver, dient eveneens onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien dit voorwerp aan verdachte toebehoort en is aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven, terwijl dit voorwerp kan dienen tot het begaan van soortgelijke misdrijven en van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Gelet op de geringe ernst van de overtreding zoals is bewezen in zaak C, het dragen van de machete, in vergelijking met de overige gepleegde strafbare feiten (misdrijven) waarvoor aan verdachte wel een straf en maatregel zullen worden opgelegd, zal voor de overtreding geen straf of maatregel worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 7 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 15/760017-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 2 oktober 2018 van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem, waarbij verdachte is veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 108 dagen met aftrek, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 7 dagen niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank zal de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf afwijzen. Toewijzing van de vordering acht de rechtbank niet opportuun, omdat aan verdachte onder meer de TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd.