Beoordeling
7. De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
8. Hoewel [verweerster] betwist dat zulke omstandigheden aanwezig zijn, legt zij zich neer bij het verzoek tot ontbinding, zodat de ontbinding zal worden toegewezen.
Ernstig verwijtbaar handelen
9. Nu het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen is de vraag vervolgens of [verzoeker] een billijke vergoeding toekomt, zoals hij heeft verzocht. Een billijke vergoeding kan op grond van artikel 7:671c lid 2 sub b BW worden toegekend indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, bij welke beoordeling alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen.
10. [verzoeker] heeft, aan de hand van een aantal door hem beschreven situaties, incidenten en (vermeende) uitspraken van [verweerster] , gesteld dat sprake is geweest van onbehoorlijk en grensoverschrijdend gedrag en toegelicht dat zijn mentale gezondheid hier onder lijdt. [verweerster] heeft dit laatste weliswaar in twijfel getrokken, maar de processtukken geven aanleiding daaraan voorbij te gaan. [verzoeker] is immers volledig arbeidsongeschikt verklaard door de bedrijfsarts en heeft zijn mentale gesteldheid nader onderbouwd met een verklaring van zijn behandelend psycholoog, die daarin een direct verband legt met de werkomstandigheden van [verzoeker] . Een deskundigenoordeel dat anders uitwijst, heeft [verweerster] in het geding gebracht.
11. Of aan deze gezondheidsklachten ook daadwerkelijk onbehoorlijke en grensoverschrijdend gedrag van [verweerster] op de door [verzoeker] gesuggereerde schaal ten grondslag ligt, is moeilijker te beoordelen. [verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift diverse, overigens uiterst ongepaste, opmerkingen beschreven die door [verweerster] zouden zijn gemaakt en hoogst ongemakkelijke situaties geschetst die door [verweerster] zouden zijn veroorzaakt, maar die heeft [verweerster] inhoudelijk weersproken. Bovendien heeft [verweerster] ontkend dat [verzoeker] zich over gedrag van [verweerster] ooit heeft beklaagd en benadrukt dat [verzoeker] tot augustus 2022 gewoon meedraaide op kantoor, nooit ziek was en bovendien al voorafgaand aan zijn stage een psycholoog bezocht.
12. Hiermee miskent [verweerster] echter dat [verzoeker] al op 21 december 2021 expliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij bij [verweerster] een gedragsverandering jegens hem constateerde. Die door [verzoeker] aangekaarte gedragsverandering (niet ontvankelijk zijn voor werkoverleg, felle gesprekken en oplopende irritaties bij [verweerster] over [verzoeker] ) had, gelet op de e-mail van die datum, niet alleen betrekking op een incident op diezelfde dag, dat door [verweerster] werd toegeschreven aan door hem ervaren hoge werkdruk. Ook de opmerkingen van [verweerster] in het beoordelings-formulier van 14 juni 2022 geven voldoende aanleiding het aannemelijk te achten dat [verzoeker] , volgens [verweerster] een gevoelige jongen, meermaals heeft aangegeven moeite te hebben met het werkklimaat binnen het kantoor van [verweerster] .
13. Voorts heeft [verzoeker] een e-mail van [verweerster] overgelegd waarin deze zich op niet mis te verstane wijze beklaagt over luidruchtig niezen en snuiten door [verzoeker] . Nog daargelaten dat dergelijke lichamelijke reacties zich maar moeilijk laten onderdrukken, is de toon van deze e-mail onnodig kwetsend, hetgeen wordt bevestigd door de reacties van een tweetal kantoorgenoten.
14. Ook heeft [verzoeker] voldoende aannemelijk gemaakt dat het afblazen van een door hem geïnitieerd en georganiseerd etentje ter ere van het 30-jarig jubileum van [verweerster] als advocaat – en door [verweerster] als voorbeeld gesteld voor haar standpunt dat er niets aan de hand was in de verhouding patroon-stagiair – verband hield met gedragingen van [verweerster] jegens hem. Een medewerker schrijft over deze gebeurtenis immers:
“gaat dit over dat diner ter ere van [naam] ’s( [verweerster] , aanvulling kantonrechter)
zoveelste jaar als lid van de balie? Hetzelfde diner dat jij afzegde omdat [naam] zich weer eens belachelijk gedroeg?”
15. Dat [verzoeker] meermaals met als door hem als onwenselijk ervaren gedrag van [verweerster] is geconfronteerd, daarmee worstelde en dit ook bespreekbaar heeft gemaakt wordt op grond van het voorgaande aangenomen. Dat [verweerster] zich dit in zekere mate ook wel degelijk heeft gerealiseerd blijkt afdoende uit zijn gemaakte excuses aan [verzoeker] in de e-mail van 3 augustus 2022. Of het gedrag van [verweerster] in persoon op zichzelf bezien als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] BV moet worden aangemerkt, laat de kantonrechter daarbij in het midden. Voldoende duidelijk is dat de verhoudingen begin augustus 2022 reeds flink onder druk stonden.
16. Nadat [verzoeker] aan [verweerster] op 26 juli 2022 kenbaar had gemaakt zijn diens-tverband op te zeggen, en nadat [verzoeker] na zijn vakantie een poging van [verweerster] in een gesprek op 19 augustus 2022 om hem op andere gedachten te brengen had afgeslagen en bemiddeling door de Deken voorstelde, heeft [verweerster] zich vanaf 22 augustus 2022 op het (formeel juiste) standpunt gesteld dat een tussentijdse opzegging van het dienstverband niet mogelijk was. [verweerster] heeft daarbij direct aanspraak gemaakt op de maximale gefixeerde schadevergoeding en heeft daarbij [verzoeker] via de ingeschakelde gemachtigde al op 23 augustus 2022 een concept verzoekschrift toe gestuurd.
16. Niet valt in te zien dat voor een dergelijke harde en formele opstelling op dat moment, zo ooit, al aanleiding bestond ingeval [verweerster] daadwerkelijk de wens en verwachting had om [verzoeker] op vrijwillige basis voor zijn kantoor te behouden. [verzoeker] verkeerde in dat stadium nog in de veronderstelling dat hij zijn stage zonder al te grote financiële gevolgen eenzijdig kon opzeggen. [verzoeker] had, ook als beginnend jurist, wellicht beter moeten weten, maar onweersproken is geble-ven dat [verweerster] hem daarop bij tekenen van de arbeidsovereenkomst ook niet heeft gewezen. Dit klemt te meer omdat hiermee is afgeweken van de door de Amsterdamse Orde ook zeer begrijpelijk voorgestane tussentijdse opzegmoge-lijkheid bij advocaatstages. Het valt in elk geval moeizaam met elkaar te rijmen.
16. Ondanks de aanvraag van een bemiddelingsgesprek met de Deken en tegen diens uitdrukkelijke en herhaalde verzoek in om in afwachting van een gesprek nog geen rechtsmaatregelen te treffen, heeft [verweerster] het op 5 september 2022 nodig gevonden een verzoek tot toekenning van (maar liefst) € 144.504,- aan gefixeerde schadevergoeding in te dienen. Op dat moment was [verweerster] al op de hoogte van de mentale problemen van [verzoeker] en diens ziekmelding. [verweerster] heeft [verzoeker] hierdoor geen andere keuze gelaten dan, nadat de bemiddeling door de Deken was mislukt, de opzegging in te trekken. Dat [verweerster] hierdoor op het verkeerde been zou zijn gezet, daarmee suggererend dat een terugkeer van [verzoeker] na de mislukte bemiddeling door de Deken, het intrekken van het verzoekschrift zijdens [verweerster] en de afgedwongen intrekking van de opzegging zijdens [verzoeker] nog altijd tot de mogelijkheden behoorde, is ongeloofwaardig. [verzoeker] heeft daarbij vanaf 26 juli 2022 uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij zijn stage wenste te beëindigen, mede vanwege de gevolgen voor zijn gezondheid. Bovendien zal de bemiddeling door de Deken niet zonder reden zijn mislukt.
19. Om in een patroon-stagiair verhouding - op een klein kantoor als dat van [verweerster] waar een goede onderlinge verstandhouding onontbeerlijk is - en onder de hiervoor geschetste omstandigheden van een jonge werknemer aan het begin van zijn carrière een bedrag van € 144.504,-, althans € 133.488,-, te eisen, wordt als verwijtbaar handelen aangemerkt. Door daarbij over te gaan tot het aanhangig maken van een procedure voorafgaand aan of tijdens de bemiddeling door de Deken en tegen diens uitdrukkelijke verzoek in, zonder dat daartoe op dat moment enige juridische noodzaak bestond, maakt dat dit handelen als ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt. [verweerster] heeft hiermee bewust en onnodig een grote mentale en financiële druk op [verzoeker] uitgeoefend, terwijl [verzoeker] in een kwetsbare en ongelijke positie verkeerde. [verzoeker] komt daarom een billijke vergoeding toe en het dienstverband zal op korte termijn worden ontbonden.
20. Wat betreft de hoogte van de billijke vergoeding wordt – gelet op de geldende jurisprudentie – het volgende overwogen. [verzoeker] heeft toegelicht dat hij nog geen nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden maar dat daarop wel reëel uitzicht bestaat zodra hij weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn. Hij schat de tijd voor zijn herstel op vier maanden. Dat komt de kantonrechter gelet op alle omstandigheden van het geval als een redelijke periode voor. Gelet op de relatief korte duur van het dienstverband is er geen aanleiding de billijke vergoeding hoger te doen uit-vallen dan deze vier maanden loon. Voorts wordt er rekening mee gehouden dat [verzoeker] een (arbeidsongeschiktheids-)uitkering krijgt, zodat de billijke vergoeding bepaald wordt op een bedrag van (afgerond) € 4.400,00 bruto.
20. Aangezien is geoordeeld dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld komt [verzoeker] tevens een transitievergoeding toe op grond van artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW. Uitgaande van een ontbindingsdatum per heden komt deze vergoeding uit op afgerond € 2.295,- bruto. [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag.
Opleidingskosten
22. [verzoeker] heeft betoogd dat het terugvorderen van de helft van de door [verweerster] betaalde kosten voor zijn beroepsopleiding in strijd is met goed werkgeverschap omdat het gedrag van [verweerster] aanleiding heeft gegeven voor zijn wens het kantoor te verlaten. Echter in het licht van de door [verzoeker] in eerste instantie zelf gewenste beëindiging van het dienstverband door middel van opzegging, in welk geval hij ook gehouden zou zijn geweest tot terugbetaling van € 4.581,06, mede omdat [verzoeker] te kennen heeft gegeven zijn opleiding te willen vervolgen, wordt geoordeeld dat [verzoeker] deze kosten in beginsel aan [verweerster] verschuldigd is.
Verklaring voor recht en vordering tot doorbetaling van loon
23. [verzoeker] heeft erop gewezen dat zijn arbeidsovereenkomst een bepaling omtrent de betaling van loon bevat die in strijd is met artikel 7: 629 lid 1 BW. Artikel 16 van deze overeenkomst lijkt te bepalen dat bij ziekte slechts 12 weken loon, gesteld op 70%, zal worden doorbetaald. Omdat [verweerster] kenbaar heeft gemaakt zich aan de loonbetalingsverplichting uit hoofde van de wet te zullen houden, bestaat bij een verklaring voor recht op dit punt en veroordeling tot loonbetaling onvoldoende belang.
23. Nu aan [verzoeker] lagere billijke vergoeding wordt toegekend dan verzocht, wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn verzoek in te trekken.
25. [verweerster] heeft harerzijds ook verzocht om toekenning van een vergoeding op de voet van artikel 7:671c lid 3 aanhef en onder c BW, ter hoogte van de gefixeerde schadevergoeding door [verweerster] berekend op € 133.488,-, naast een vergoeding van de helft van de door [verweerster] betaalde opleidingskosten.
25. Over dat laatste is hierboven reeds geoordeeld; dat verzoek kan in beginsel worden toegewezen. Nu [verzoeker] aan [verweerster] verschuldigd is € 4.581,06, terwijl [verweerster] aan [verzoeker] dient te voldoen (€ 4.400,- en € 2.295,- =) € 6.695,-, resteert na verrekening en teniet gaan over en weer het door [verweerster] aan [verzoeker] te betalen bedrag van € 2.113,94 bruto. Dat bedrag zal worden toegewezen.
25. Met betrekking tot de door [verweerster] verzochte vergoeding ex artikel 7:671c lid 3 aanhef en onder c BW wordt overwogen dat de kantonrechter ingevolge het bepaalde in dat artikel de werkgever een vergoeding ter hoogte van (kort gezegd) de gefixeerde vergoeding kan toekennen, indien dat hem gelet op alle feiten en omstandigheden billijk voorkomt of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zijdens de werknemer.
25. In casu wordt geoordeeld geen reden aanwezig is om [verzoeker] te veroordelen [verweerster] uit hoofde van de in artikel 7:671c lid 3 aanhef en onder c BW geregelde situatie een vergoeding te betalen. Naast het feit dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zijdens [verzoeker] geen sprake is, blijkt uit het vorenstaande dat [verweerster] de gebeurtenissen over zichzelf heeft afgeroepen. [verzoeker] valt weinig anders ‘te verwijten’ dan dat hij zijn dienstverband met [verweerster] heeft opgezegd, terwijl zijn arbeidsovereenkomst daartoe formeel geen mogelijkheid bood. Dat is onvoldoende voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten of om billijkheidshalve een vergoeding op te baseren. Meeweegt daarbij dat het advies van de NOVA uitdrukkelijk is om in de arbeidsovereenkomst met een advocaat-stagiair wel een mogelijkheid tot tussentijdse beëindiging op te nemen.
29. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst per heden wordt ontbonden, dat [verzoeker] daarbij een vergoeding toegekend krijgt van € 2.113,94 bruto ten titel van billijke vergoeding en transitievergoeding, en dat alle overige vorderingen worden afgewezen.
30. De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij. Voor toekenning van de werkelijke proceskosten, zoals door [verzoeker] verzocht, bestaat onvoldoende aanleiding nu daarvoor misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is vereist, waarvan in deze zaak niet, althans onvoldoende is gebleken.