ECLI:NL:RBAMS:2022:7913

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
C/13/712137 / HA ZA 22-13
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg afspraken over betalingen aan eenmanszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Divinity Holding B.V. en een gedaagde partij, die een eenmanszaak exploiteert. De procedure betreft een geschil over de terugbetaling van een lening en een investering die door Divinity aan de eenmanszaak zijn verstrekt. De eiser, Divinity, vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de overeenkomsten zijn ontbonden en dat de gedaagde partij schadeplichtig is wegens onrechtmatig handelen door de overeenkomsten abrupt op te zeggen zonder schadeloosstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in totaal € 50.000,- door [naam 1] (de bestuurder van Divinity) ter beschikking is gesteld aan de eenmanszaak van de gedaagde partij, waarvan € 25.000,- als lening en € 25.000,- als investering is aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde partij de lening van € 25.000,- moet terugbetalen, omdat deze opeisbaar is geworden na de opzegging van de samenwerking op 30 juni 2020. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de investering van € 25.000,- terugbetaald moet worden, omdat de gedaagde partij niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van aandelen in de nog op te richten B.V. De rechtbank heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten toegewezen aan Divinity.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/712137 / HA ZA 22-13
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DIVINITY HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. M.J. Kesler te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna Divinity en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 december 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties,
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte aanvulling gronden en akte wijziging van eis, met producties,
- de akte uitlaten vermeerdering van eis, met producties,
- het tussenvonnis van 3 augustus 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald en
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 november 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam 1] ( [naam 1] ) is bestuurder en enig aandeelhouder van Divinity. [naam 1] houdt zich bezig met het begeleiden van artiesten en het ontwikkelen van concepten in de muziekindustrie en in de detailhandel.
2.2.
Eenmanszaak [naam bedrijf] is de onderneming van [gedaagde] . [naam bedrijf] ontwikkelt en verkoopt lippenbalsem.
2.3.
Op 5 mei 2017 hebben [naam 1] en [gedaagde] afspraken gemaakt over het toen nog op te zetten [naam bedrijf] , vastgelegd in een e-mail van [gedaagde] aan [naam 1] . Die afspraken houden onder meer in:
“(…)
[gedaagde] [ [gedaagde] ]
Functie: founder en operationeel verantwoordelijk
Plaats in organisatie: mede-eigenaar en eindbaas
Beslissingsbevoegdheid: 100%
In 60% aandelen zit 100% beslissingsbevoegdheid.
[naam 1] [ [naam 1] ]
Functie: kapitaal en adviserend (kan eventueel in de toekomst meer functie/taken bij in overleg)
Plaats in organisatie: mede-eigenaar en adviseur
Beslissingsbevoegdheid: geen
In 30% aandelen zit geen beslissingsbevoegdheid
[naam 2]
(…)
BESLISSINGSBEVOEGDHEID
- Ven[n]oten houden elkaar van alles op de hoogte en beslissingen gaan in overleg;
- [gedaagde] heeft eindbeslissing/bevoegdheid;
- Creatieve richting volledig door [gedaagde] ;
KAPITAAL BIJDRAGE
25k – [naam 2]
35k – [naam 1]
5k – [gedaagde]
- Mocht er meer investering nodig zijn, dan kan via [naam 1] eventueel meer geld geleend worden in goed overleg;
(…)
ONTBINDEN
- Binnen 1 jaar. Aandelen gaan terug naar [gedaagde] voor dezelfde waarde als inkoop;
- Ontbinden na jaar 1. Derde partij bepaalt waarde bedrijf en [gedaagde] koopt aandelen [naam 1] terug.
2.4.
Het was in mei 2017 de bedoeling van [gedaagde] en [naam 1] dat een besloten vennootschap [naam bedrijf] zou worden opgezet.
2.5.
In een Whatsapp gesprek tussen [naam 1] en [gedaagde] van 10 oktober 2017 staat onder meer:
“ [naam 1] : ik [heb] greymen [financieel adviseur van [naam 1] ] gesproken [en] gaat goedkomen met de constructie.
[gedaagde] : Ok, hoe zit het dan nu?
[naam 1] : we gaan de leningen verrekenen met jou[w] arbeidsloon, totdat we op nul staan (…) daarna spreken we een vast arbeidsloon voor ons af en gaat de winst daarboven 60-10-30.
[gedaagde] : Dit klinkt wel goed. En logisch.
[naam 1] : dat betekent dat we inlopen op de lening, maar tegen elke uitbetaling naar mij of je moeder er hogere uitbetaling naar jou staat
[gedaagde] : Dat kan ik wel begrijpen. (…)”
2.6.
[naam 1] heeft daarna (samen met zijn broer) in totaal € 35.000,- aan [gedaagde] ter beschikking gesteld.
2.7.
Op 17 september 2018 heeft [naam 1] aan zijn financieel adviseur [naam 3] van Grey Men, en cc aan [gedaagde] , onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik heb vandaag met MM [ [naam 4] , rb.] gezeten om te praten over [naam bedrijf] Amsterdam, hij gaat de administratie voeren. (…)
[naam bedrijf] blijft een eenmanszaak. Wel ga ik hier vanuit Divinity (…) in investeren 25.000 euro + strategisch advies, hiervoor kan ik einde jaar 30% van de winst factureren (mits die er is) vanuit Divinity (…). We gaan deze verbintenis aan dmv een contract. Daarnaast leen ik [naam bedrijf] een bedrag van 25.000 euro tegen een overeengekomen rente van 2%.
[naam 3] [ [naam 3] ]: Deze constructie is al in gang gezet en heb ik privé voorgeschoten voor de holding, we moeten dit dus even gaan opnemen in de balans en verrekenen met mij prive. (…)”
2.8.
In 2018 heeft [naam 1] aan [gedaagde] € 15.000,- overgemaakt.
2.9.
In twee akten van cessie van 29 april 2019 staat dat [naam 1] een vordering van € 30.000,- op [gedaagde] , h.o.d.n. [naam bedrijf] , en nevenvorderingen inclusief vorderingen uit de wet cedeert aan Divinity en dat [naam 6] (de broer van [naam 1] ) een vordering van
€ 20.000 op [gedaagde] , h.o.d.n. [naam bedrijf] , uit hoofde van geldlening en nevenvorderingen inclusief vorderingen uit de wet cedeert aan Divinity.
2.10.
[gedaagde] heeft op 29 april 2019 onder meer het volgende aan [naam 1] gemaild:
“(…) Kort gezegd, de overeenkomst is nog niet volledig. In de overeenkomst wordt gesproken van een lening ipv een investering. Er mist dus nog een document waarin duidelijk is dat het bedrag een investering is tegenover aandelen. (…)”
2.11.
Hierop heeft [naam 1] nog dezelfde dag aan [gedaagde] geschreven, voor zover relevant:
“(…) Het uitgangspunt is imo 25k investering (tegen 30% van de aandelen bij oprichting bv) en 25k lening. Zie ook mijn mail (…) van 17 sep (…)”
2.12.
[gedaagde] heeft [naam 1] op 11 juli 2019 gevraagd of [naam 1] een stap terug wil doen voor wat betreft zijn betrokkenheid bij [naam bedrijf] .
2.13.
In een e-mail van 5 augustus 2019 van [naam 1] aan Grey Men, [naam 4] , [gedaagde] en de advocaat van [gedaagde] staat onder meer:
“(…) Ik heb [gedaagde] de OVK’s gegeven. Echter komt [naam 5] haar advocaat nu terug op het feit dat [gedaagde] nu alsnog een lening heeft bij mij en het geen investeringsopzet is, waardoor zij nu legally gezien het risico draagt van die 50k. Kunnen we dit nog (…)”
2.14.
Op 1 september 2019 heeft [naam 1] aan [gedaagde] onder meer geschreven:
“(…) Ik heb het nog even besproken met [naam 3] van Grey Men] en volgens hen is, totdat we een bv zijn, dit de enige optie om het nu te fiksen. Op deze manier kunnen we de bedragen op een juiste manier kwalificeren. (…) Ik moet er dus op vertrouwen dat als we ready zijn om er een bv van te maken, ik 30% in die bv krijg. (…) Het alternatief is dat we zsm een bv opzetten, dat maakt voor mij financieel niks uit, maar voor jou gaat het gigantisch onvoordelig zijn, ik zou daar echt nog even mee wachten. (…)”
2.15.
In oktober 2019 heeft [naam 1] aan de advocaat van [gedaagde] diverse overeenkomsten doen toekomen, twee overeenkomsten van lening en twee cessie akten. Deze zijn niet ondertekend.
2.16.
[naam 1] heeft op 18 januari 2020 in een e-mail aan de advocaat van [gedaagde] geschreven, voor zover relevant:
“(…) Ben wel van de lening constructie met die OVK’s uit gegaan (…). Zodra er een bv komt moeten we even kijken hoe we dit omzetten in 30% aandelen. De wettelijke rente schrijf ik nu op, verrekenen we later wel een keer.
Het alternatief is dat we nu geforceerd een bv gaan oprichten, maar met 30k omzet en alle voordelen als eenmanszaak die [gedaagde] dan moet inleveren, lijkt me dat nu echt een hele domme zet. (…)
Misschien is het goed als jij [gedaagde] ook kan overtuigen dat dit voor nu een easy oplossing is. Volgens mij is zij heel erg bang dat ik deurwaarders achter haar aan ga sturen als ik mijn geld niet zou krijgen, die aansprakelijkheid is een ding. Voor mij is dat totaal geen issue, ik zit er sowieso nu al een aantal jaar in zonder enkele vorm van zekerheid, zolang ik er fiscaal maar geen gezeik mee krijg. (…)”
2.17.
[gedaagde] heeft op 30 juni 2020 aan [naam 1] in een e-mail geschreven dat zij zakelijk uit elkaar wil gaan en met [naam 1] toe wil werken naar een zo passend mogelijke afwikkeling van de samenwerking. Daarop heeft [naam 1] laten weten dat hij de gemaakte afspraken geformaliseerd wil zien en niet akkoord gaat met een eenzijdige opzegging, tegen de gemaakte afspraken in. [gedaagde] ’s raadsman heeft [naam 1] vervolgens gevraagd om nadere informatie ten einde een voorstel te kunnen doen over de financiële afwikkeling van de samenwerking.
2.18.
De advocaat van Divinity heeft op 20 augustus 2020 aan de advocaat van [gedaagde] geschreven dat Divinity bij akte alle vorderingen overgedragen heeft gekregen.
2.19.
Op 17 december 2020 heeft [naam 1] aan [gedaagde] geschreven, voor zover relevant:
“(…) Daarom zijn de overeenkomsten ontbonden en zal ik je eenmalig een redelijk voorstel doen (…)”

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Divinity vordert na eiswijziging - samengevat - om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
  • i) voor recht te verklaren dat de overeenkomsten door opzegging en daaraan uitvoering te geven op een wijze die nakoming van de overeenkomst blijvend onmogelijk heeft gemaakt;
  • ii) [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Divinity van alle door gezamenlijk geleden en te lijden (directe en indirecte) schade in verband met de onder (i) bedoelde tekortkomingen, althans [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Divinity van afzonderlijk geleden en te lijden (directe en indirecte) schade in verband met de onder (i) bedoelde toerekenbare tekortkoming en de schade te begroten op € 50.000,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf de dag dat [gedaagde] de betalingen ten belope van in totaal € 50.000,- heeft ontvangen althans vanaf 30 juni 2020;
Subsidiair
  • iii) voor recht te verklaren dat de overeenkomsten als gevolg van de ontbinding zijn komen te eindigen;
  • iv) [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Divinity van alle door gezamenlijk geleden en te lijden (directe en indirecte) schade in verband met de onder (iii) bedoelde ontbinding, althans [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan Divinity van afzonderlijk geleden en te lijden (directe en indirecte) schade in verband met de onder (iii) bedoelde ontbinding en de schade te begroten op € 50.000,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf de dag dat [gedaagde] de betalingen ten belope van in totaal € 50.000,- heeft ontvangen althans vanaf 17 december 2020;
Meer subsidiair
  • v) voor recht te verklaren dat [gedaagde] heeft gehandeld op een wijze die onrechtmatig is te achten jegens Divinity door de overeenkomsten abrupt op te zeggen en daaraan uitvoering te geven en zonder bij de opzegging van die overeenkomst een passende schadeloosstelling aan te bieden en dat [gedaagde] uit dien hoofde schadeplichtig is te achten;
  • vi) [gedaagde] te veroordelen tot betaling van alle door haar geleden en te lijden (directe en indirecte) schade in verband met de onder (v) bedoelde onrechtmatige daad dan wel onrechtmatige daden, althans [gedaagde] te veroordelen tot betaling van alle afzonderlijk geleden en te lijden (directe en indirecte) schade in verband met de onder (v) bedoelde onrechtmatige daad dan wel onrechtmatige daden, en deze schade te begroten op € 50.000,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf het moment dat [gedaagde] de betalingen van € 50.000,- heeft ontvangen;
Primair en (meer) subsidiair
3.2.
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente.
3.3.
Aan de vorderingen legt Divinity ten grondslag dat [gedaagde] het ter beschikking gestelde bedrag van € 50.000,- (na de cessies) aan Divinity moet terugbetalen. [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld door de overeenkomsten op te zeggen zonder schadeloosstelling. De afspraken tussen [naam 1] en [gedaagde] hielden in dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk zou zijn voor het terugbetalen van € 50.000,- zolang geen B.V. was opgericht. De lening en de investering zijn opeisbaar geworden toen de overeenkomst door [gedaagde] op 30 juni 2020 werd opgezegd.
3.4.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Divinity, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Divinity in de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met rente.
[gedaagde] betwist ten eerste dat Divinity kan worden ontvangen in haar vorderingen. Divinity is niet de partij die het geld ter beschikking heeft gesteld en de cessies zijn niet rechtsgeldig. Verder hebben partijen nooit de bedoeling gehad dat [gedaagde] privé aansprakelijk zou zijn. [gedaagde] wil alsnog de afspraak om een B.V. op te richten en stemrechtloze aandelen uit te geven aan Divinity of [naam 1] nakomen. Voor zover sprake is van een lening is deze nu niet opeisbaar.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.6.
[gedaagde] vordert - samengevat - om uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de beide cessies van 29 april 2019 van [naam 1] aan Divinity nietig zijn en subsidiair deze te vernietigen;
voor recht te verklaren dat Divinity geen partij is bij de overeenkomst van 5 mei 2017 en geen (andere) gronden heeft om nakoming van die overeenkomst en levering van aandelen in de nieuw op te richten [B.V., rb.] kan vorderen;
Indien de vordering onder 2 wordt afgewezen:
3. Divinity te gelasten om haar medewerking te verlenen aan de oprichting van een besloten vennootschap ter uitvoering van de overeenkomst van 5 mei 2017, waarbij aan Divinity dertig procent stemrechtloze aandelen wordt geleverd tegen storting van € 25.000,- kapitaal en € 10.000,- agio dan wel als achtergestelde niet rentedragende lening wordt geboekt, alsmede in te stemmen met benoeming van [gedaagde] als bestuurder, alsmede in te stemmen met de door een notaris opgestelde statuten overeenkomstig de overige afspraken van 5 mei 2017, alsmede in te stemmen met een statutaire blokkeringsregeling en een statutaire change-of-control bepaling waarbij Divinity haar aandelen verplicht aan [gedaagde] dient aan te bieden indien [naam 1] niet langer enig bestuurder is of zijn stemrecht verliest om zelfstandig een bestuurder te benoemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per week dat Divinity daarmee in gebreke is, een gedeelte van een week daaronder begrepen, vanaf vier weken na ontvangst van concept statuten van een notaris;
4. Divinity te veroordelen om bij vooruitbetaling bij helfte mee te betalen aan kosten van de notaris en kosten van andere ten behoeve van de oprichting ingehuurde noodzakelijke deskundigen zoals een fiscalist;
5. Divinity te gelasten om haar medewerking te verlenen, zodat de nieuwe B.V. schuldenaar wordt van de lening van € 15.000,- onder ontslag uit enige aansprakelijkheid of draagplicht van [gedaagde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per week dat Divinity daarmee in gebreke is, een gedeelte van een week daaronder begrepen, vanaf twee weken na een schriftelijk verzoek of een e-mail daartoe van de besloten vennootschap;
6. Divinity te veroordelen om mee te werken aan de waardering van de door haar gehouden aandelen in de (nog op te richten) B.V. dan wel de denkbeeldige situatie als ware er een B.V. en Divinity te veroordelen om bij vooruitbetaling bij helfte mee te betalen aan de kosten van de voor de waardering in de schakelen deskundige, waarbij [gedaagde] binnen twee weken na het vonnis drie onafhankelijke deskundigen zal voordragen en Divinity binnen twee weken na voordracht één mag uitkiezen, waarna partijen binnen twee weken na die keuze gezamenlijk opdracht geven voor de waardering, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per week dat Divinity daarmee in gebreke is, een gedeelte van een week daaronder begrepen;
7. Divinity te veroordelen in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
In (on)voorwaardelijke reconventie:
8. Divinity te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.7.
Divinity voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
Waar gaat de zaak over
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat in totaal een bedrag van € 50.000,- door [naam 1] (en zijn broer) ter beschikking is gesteld aan de eenmanszaak van [gedaagde] , eerst een bedrag van € 35.000,- en later van € 15.000,-. [naam 1] en [gedaagde] hebben op 5 mei 2017 afspraken gemaakt. Partijen stond op dat moment voor ogen dat [naam bedrijf] op enig moment een B.V. zou worden en dat [naam 1] aandelen in die B.V. zou krijgen, tegenover zijn investering van € 35.000,-. [gedaagde] heeft het geld aangewend ten behoeve van [naam bedrijf] en [naam 1] is in ieder geval in enige mate betrokken geweest bij de eenmanszaak. In 2019 is tussen partijen onenigheid ontstaan en in juni 2020 heeft [gedaagde] de samenwerking opgezegd. [naam 1] is eerst niet akkoord gegaan met de opzegging, maar heeft vervolgens in december 2020 aan [gedaagde] laten weten dat de overeenkomsten zijn ontbonden. Volgens Divinity leidt dit ertoe dat [gedaagde] de ontvangen bedragen moet terugbetalen. [gedaagde] ziet dat anders.
4.2.
Hierna zal eerst worden beoordeeld of Divinity kan worden ontvangen in haar vorderingen. Daartoe is van belang of de vorderingen zijn gecedeerd aan Divinity. Vervolgens zullen de vorderingen in conventie en reconventie worden beoordeeld.
Cessies
4.3.
Uitgangspunt is dat vorderingsrechten overdraagbaar zijn (artikel 3:83 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Dit is anders als de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet of de overdraagbaarheid door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar is uitgesloten (artikel 3:83 lid 1 en 2 BW). Voor zover [gedaagde] betoogt dat het bedrag van € 35.000,- niet kon worden gecedeerd aan Divinity, omdat [naam 1] daartegenover een recht op levering van aandelen heeft verkregen, wordt [gedaagde] daarin niet gevolgd. Toen de vorderingen werden gecedeerd, was er geen B.V. en was van een recht op levering van aandelen in de B.V. geen sprake. De in de cessie akten omschreven vordering heeft als titel ‘koop’ en is een vordering op [gedaagde] waarvan de inhoud nader moet worden bepaald. Dat recht is overdraagbaar. Dat het [naam 1] op basis van de op 5 mei 2017 (2.3) gemaakte afspraken verboden zou zijn aandelen te vervreemden aan een derde, gaat ook niet op omdat dat dus niet is wat is gecedeerd. De overdraagbaarheid van de vorderingen is dan ook niet uitgesloten in een beding tussen schuldeiser en schuldenaar. Daarbij komt dat het niet ongebruikelijk is in aandeelhoudersovereenkomsten om overdracht aan een volledig gecontroleerde houdstervennootschap uit te sluiten van een aanbiedingsverplichting. Het staat dan ook bepaald niet vast dat bij een nadere uitwerking van de afspraken tussen partijen een overdracht als deze beperkt zou zijn geweest. Daar komt bij dat [naam 1] in zijn email van 17 september 2018 heeft geschreven dat hij de investering vanuit Divinity zou doen (2.7) en daarop heeft [gedaagde] niet (afwijzend) gereageerd. Tot slot het betoog van [gedaagde] dat ook de cessie voor zover deze ziet op een bedrag van € 15.000,- (volgens [gedaagde] het leningdeel) niet rechtsgeldig is, omdat die vordering niet separaat is gecedeerd en niet kan worden geconverteerd naar een ‘passende cessie’, gaat niet op, omdat het niet betreft twee verschillende vorderingen waaronder één tot het leveren van aandelen.
4.4.
Omdat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:94 BW zijn de cessies van 29 april 2019 aan Divinity geldig. Van de cessies is in ieder geval op 20 augustus 2020 (2.18) mededeling gedaan aan [gedaagde] . Dat betekent dat Divinity in conventie kan worden ontvangen in haar vorderingen en dat de vorderingen in reconventie onder 1 en 2 worden afgewezen.
Verder in conventie
De vorderingen i-iv
4.5.
De vordering onder i is gelet op de tekst onbegrijpelijk en ook na de toelichting tijdens de zitting dat is bedoeld een verklaring voor recht te vorderen dat de overeenkomsten zijn opgezegd, is niet duidelijk geworden wat daarmee is beoogd. De vordering onder ii lijkt te zijn gegrond op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van verplichtingen door [gedaagde] . Die grondslag kan niet worden gelezen in de vordering onder i. [gedaagde] is bemoeilijkt in haar verdediging en de rechtbank kan aan de hand van de vordering geen beslissing nemen. De vorderingen onder i en ii worden gepasseerd.
4.6.
De subsidiaire vordering onder iii ziet op de ontbinding van de overeenkomsten door [naam 1] op 17 december 2020. Divinity neemt in deze procedure het standpunt in dat aan de overeenkomsten tussen partijen een einde is gekomen door de opzegging op 30 juni 2020 door [gedaagde] . Divinity heeft niet verklaard dat een ontbinding daarna nog effect kan hebben gehad. Zij heeft geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht. De vorderingen onder iii en iv worden afgewezen.
Onrechtmatig handelen [gedaagde]
4.7.
De meer subsidiaire vordering (onder v) houdt in een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Divinity door de overeenkomsten op te zeggen zonder schadeloosstelling. Die vordering wordt aldus begrepen dat Divinity na de opzegging het ter beschikking gestelde bedrag van in totaal € 50.000,- moest terugbetalen en dat [gedaagde] door dat niet te doen onrechtmatig heeft gehandeld. Die vordering zal hierna worden beoordeeld, waarbij de rechtbank opmerkt dat de grondslag veeleer een vordering tot nakoming van een verbintenis lijkt te omvatten.
4.8.
Partijen verschillen van mening over de inhoud van de afspraken die zijn gemaakt tussen [gedaagde] en [naam 1] . De stellingen van partijen nopen tot uitleg van de afspraken. Bij die uitleg is van belang welke betekenis partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Lening
4.9.
Partijen hebben op 5 mei 2017 afspraken gemaakt over de door [gedaagde] op te zetten onderneming [naam bedrijf] (2.3). Op basis van die afspraken heeft [naam 1] een bedrag van € 35.000,- geïnvesteerd. Tegenover de investering zou [naam 1] 30% stemrechtloze aandelen krijgen in de nog op te richten B.V. [naam bedrijf] . In de jaren na de investering is de B.V. er niet gekomen. [naam bedrijf] bleef een eenmanszaak. Partijen hebben geen afspraken gemaakt voor de situatie dat de samenwerking stopt en er geen B.V. is. Daarover staat niets op papier en partijen hebben ook niet gesteld dat [naam 1] en [gedaagde] daarover concreet hebben gesproken.
4.10.
In 2018 heeft [naam 1] nogmaals een bedrag ter beschikking gesteld aan de eenmanszaak (€ 15.000,-). [naam 1] heeft op 17 september 2018 aan [gedaagde] geschreven dat [naam bedrijf] een eenmanszaak blijft, dat [naam 1] (vanuit Divinity) een bedrag van € 25.000,- investeert en dat daarnaast een lening van € 25.000,- wordt verstrekt tegen een rente van 2% per jaar (2.7). Divinity neemt het standpunt in dat partijen op 17 september 2018 nieuwe afspraken hebben gemaakt over de ter beschikking gestelde gelden. [gedaagde] weerspreekt dat de aanvankelijk in mei 2017 gemaakte afspraken zijn gewijzigd.
[gedaagde] betwist niet dat zij aanwezig was bij een bespreking op 17 september 2018 en dat zij kennis heeft genomen van de e-mail van [naam 1] van diezelfde dag. In de e-mail staat duidelijk omschreven hoe de bedragen zouden worden bestempeld. [gedaagde] heeft tegen de inhoud van de e-mail geen bezwaren geuit. Ook toen [naam 1] aan [gedaagde] op 29 april 2019 in lijn met de inhoud van de e-mail van 17 september 2018 nog een keer benoemde dat een bedrag van € 25.000,- een lening is en eenzelfde bedrag een investering, heeft [gedaagde] niet laten weten dat dit niet in lijn zou liggen met de bedoeling van partijen. Dit alles maakt dat Divinity redelijkerwijs erop mocht vertrouwen en [gedaagde] er van moest uitgaan dat in ieder geval vanaf 17 september 2018 een bedrag van € 25.000,- een lening was en een even groot bedrag een investering in [naam bedrijf] vormde. Voor zover [gedaagde] betoogt dat de lening hooguit € 15.000,- is - omdat € 10.000,- een korting is op de eerste kapitaalstorting (agiostorting) - wordt zij daarin niet gevolgd. Zo staat het niet in de e-mail van 17 september 2018 en [gedaagde] heeft niet concreet uiteengezet op grond waarvan zij zou mogen verwachten dat de lening slechts € 15.000,- is.
4.11.
Een bedrag van € 25.000,- is aldus aan te merken als een lening van Divinity aan [gedaagde] . Dat bedrag moet door [gedaagde] worden terugbetaald. Daartoe is het volgende relevant.
4.12.
Volgens [gedaagde] is de lening verstrekt ten behoeve van de nog op te richten B.V. [naam bedrijf] . Het was beslist niet de intentie van partijen dat [gedaagde] in privé het geld zou lenen én dat zij in persoon kon worden aangesproken tot terugbetaling. Daarom is de lening niet opeisbaar, aldus [gedaagde] .
4.13.
[gedaagde] is de overeenkomst aangegaan in haar hoedanigheid van eigenaar van een eenmanszaak. In die hoedanigheid is zij volledig verantwoordelijk voor verplichtingen van de eenmanszaak, zoals die op grond van een overeenkomst uit geldlening. Uit de mailwisselingen tussen partijen en in het bijzonder de e-mails van [naam 1] (zie 2.13 en 2.16) kan inderdaad worden afgeleid dat partijen voor ogen hadden dat [gedaagde] niet privé aansprakelijk zou moeten zijn. Het ligt in de rede dat daarmee is bedoeld de situatie dat [naam 1] en [gedaagde] samenwerken en op enig moment de B.V. wordt opgericht. In de discussie tussen partijen werd er steeds vanuit gegaan dat het laten vervallen van [gedaagde] ’s aansprakelijkheid enkel kon worden bereikt als [naam bedrijf] werd ondergebracht in een besloten vennootschap. In de e-mails die partijen vanaf mei 2017 hebben gewisseld komt ook regelmatig het oprichten van de B.V. aan de orde. Zonder een besloten vennootschap zou [gedaagde] privé aansprakelijk blijven voor schulden van [naam bedrijf] . Dit pleit vóór de uitleg van Divinity dat partijen er van moesten uitgaan dat [gedaagde] persoonlijk kon worden aangesproken voor verplichtingen op grond van de overeenkomsten van lening in het geval dat de B.V. niet zou worden opgericht en aan de overeenkomst tussen partijen een einde kwam.
Verder is van belang dat het [gedaagde] is geweest die ertoe heeft besloten de samenwerking op te zeggen. [gedaagde] betoogt weliswaar dat de opzegging alleen zag op de feitelijke samenwerking tussen haar en [naam 1] op het kantoor van [naam bedrijf] , maar dat blijkt niet uit haar opzegging. [gedaagde] schrijft dat zij zakelijk uit elkaar wil gaan en dat zij op zoek wil gaan naar een passende afwikkeling van de samenwerking. Divinity heeft dit zo mogen opvatten dat de opzegging zag op alle facetten van het samenwerkingsverband, daaronder begrepen de financieringsconstructie. Dat wordt ook bevestigd door de berichtenuitwisseling met onder meer [gedaagde] ’s raadsman die inging op de financiële verhoudingen tussen partijen met het oog op afwikkeling daarvan. Divinity heeft uiteindelijk ingestemd met de opzegging door haar bericht dat zij de overeenkomsten ontbonden acht. Het beëindigen van de overeenkomst had als gevolg dat [gedaagde] Divinity er niet meer aan kon houden alsnog de B.V. op te richten. Divinity heeft aanvankelijk gevraagd die afspraak alsnog uit te voeren, maar heeft erin berust dat [gedaagde] dat niet meer wilde. Daarmee strandt dan ook het verweer van [gedaagde] dat de vordering niet opeisbaar is, omdat het een lening betreft aan de op te richten B.V. [gedaagde] kon er ná de opzegging niet meer van uitgaan dat betaling van de lening zou geschieden vanuit het vermogen van een besloten vennootschap. Dit alles bij elkaar genomen - het afwenden van persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] was in de opvatting van partijen afhankelijk van het opzetten van een B.V., de B.V. is niet opgericht en [gedaagde] heeft ertoe besloten de samenwerking op te zeggen nog voordat de B.V. was opgezet of concrete afspraken waren gemaakt over het terugbetalen van de lening - is de slotsom dat in die situatie de lening moet worden terugbetaald door [gedaagde] . Dat is ook wat partijen redelijkerwijs over en weer mochten verwachten. De vordering onder vi is toewijsbaar voor wat betreft het bedrag van € 25.000,-.
4.14.
Divinity vordert tevens de wettelijke handelsrente vanaf (primair) het moment dat de betalingen door [gedaagde] zijn ontvangen. Divinity stelt dat [gedaagde] vanaf 30 juni 2020 - de datum van opzegging door [gedaagde] - in verzuim verkeert met betrekking tot de terugbetaling van de lening. Divinity zoekt ten onrechte aansluiting bij artikel 6:205 BW. Daarin is bepaald wanneer het verzuim intreedt als sprake is van onverschuldigde betaling aan een ontvanger die te kwader trouw heeft gehandeld. Divinity heeft echter niet onverschuldigd betaald. Artikel 6:205 BW is niet van toepassing.
4.15.
Partijen hebben geen afspraken vastgelegd over het moment van terugbetalen van de lening, ook niet voor de situatie dat zij uit elkaar gaan en er geen besloten vennootschap is. Indien geen tijd voor nakoming is bepaald, kan een verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd (artikel 6:38 BW). Ten tijde van de samenwerking gingen [naam 1] en [gedaagde] ervan uit dat zij hun afspraken nog nader schriftelijk zouden vastleggen. Dat is niet gebeurd. De afspraken kunnen in ieder geval zo worden begrepen dat de lening niet kon worden opgeëist zolang de B.V. er nog niet was en partijen met elkaar samenwerkten. [naam 1] en [gedaagde] veronderstelden toen dat terugbetaling zou plaatsvinden vanuit het vermogen van de B.V. Verder heeft [naam 1] (en later Divinity) nooit aangedrongen op terugbetaling van de lening.
Toen [gedaagde] de overeenkomst opzegde, ontstond de situatie dat Divinity zich niet meer kon verhalen op de nog op te richten B.V. Bij gebreke van afspraken over een tijd voor nakoming in dat geval, was de lening per de datum opzegging opeisbaar. Het verzuim trad in op 30 juni 2020 en vanaf dat moment is [gedaagde] rente verschuldigd over het geleende geldbedrag. Divinity heeft niet uiteengezet waarom [gedaagde] vanaf het moment van ontvangst van het geldbedrag rente moet betalen. In de e-mail van 17 september 2018 staat niet vanaf welk moment rente moet worden betaald en Divinity heeft [gedaagde] niet gesommeerd tot het betalen van rente. Een sommatie kan ook niet worden gelezen in de e-mail van [naam 1] van 18 januari 2020 (2.16) nu hij daar schrijft dat de rente ‘later wel een keer wordt verrekend’. Dat betekent dat de rente niet eerder kan worden toegewezen dan vanaf 30 juni 2020, dus toen de overeenkomst door [gedaagde] werd opgezegd. Nu de vordering van Divinity ziet op schadevergoeding, kan geen aansluiting worden gezocht bij de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW). Divinity heeft verder niet toegelicht dat de rente 3% per jaar is en dat blijkt ook niet uit de stukken. Of partijen een rente van 2% per jaar hebben afgesproken, laat de rechtbank in het midden nu in ieder geval de wettelijke rente kan worden toegewezen en het percentage van de wettelijke rente ook 2% is.
Investering
4.16.
Een bedrag van € 25.000,- is aan te merken als investering. Al in mei 2017 zijn partijen overeengekomen dat tegenover de investering stond het leveren van 30% van de aandelen in de nog op te richten B.V. [naam bedrijf] . Ook na het wijzigen van die afspraak op 17 september 2018 gingen partijen ervan uit dat tegenover de investering, van € 25.000,-, aandelen zouden worden geleverd. Op 29 april 2019 heeft [naam 1] dat ook nog geschreven aan [gedaagde] (2.11). Partijen hebben geen heldere afspraken gemaakt over de investering in het geval dat de aandelen niet (kunnen) worden geleverd. Ook voor die situatie komt het er op aan wat partijen gelet op alle omstandigheden redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten.
4.17.
Uit de e-mailwisselingen tussen [naam 1] en [gedaagde] blijkt dat zij vanaf mei 2017, al dan niet via hun adviseurs, contact hebben gehad over de bedragen en over de kwalificatie daarvan. Voordat partijen hun afspraken hebben geformaliseerd, heeft [gedaagde] de overeenkomst opgezegd. Als [gedaagde] ervan uitging dat het geld beschikbaar zou blijven als ondernemingskapitaal, had zij erop moeten aansturen welomschreven vast te leggen hoe het 30% winstaandeel genoten zou kunnen worden door [naam 1] dan wel door Divinity, ook na het uiteengaan van [naam 1] en [gedaagde] . Dat heeft [gedaagde] niet gedaan, terwijl zij het geld wel heeft aangewend ten behoeve van haar eenmanszaak. Met het opzeggen van de overeenkomst heeft [gedaagde] een gesprek (binnen de contouren die partijen tot dan toe voor ogen stonden) onmogelijk gemaakt. [gedaagde] zegt dat zij ertoe bereid is de B.V. alsnog op te richten, waarna zij aan haar verplichting kan voldoen. [gedaagde] wenst uitvoering te geven aan de in mei 2017 besproken regeling. Complicerende factor is echter dat [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd. Zoals in r.o. 4.13 is overwogen, ziet die opzegging op het geheel van afspraken en dus ook op die tot het oprichten van een besloten vennootschap en het meewerken daaraan door [naam 1] of Divinity. [gedaagde] kan geen nakoming van die afspraken vorderen en in de gegeven omstandigheden ook niet van Divinity verlangen dat zij meewerkt aan de oprichting van een B.V. met levering van 30% van de aandelen. Immers de samenwerking tussen partijen die daarbij behoorde is door [gedaagde] beëindigd. Dat [gedaagde] in die samenwerking en in de B.V. een doorslaggevende stem zou hebben maakt dit niet anders. Het is dan ook tegen die achtergrond dat partijen de afspraken zo hebben mogen begrijpen dat in het geval de investering niet leidt tot het leveren van aandelen aan Divinity, het bedrag van € 25.000,- door [gedaagde] moet worden terugbetaald. Het verweer van [gedaagde] dat zij niet in persoon kan worden aangesproken tot terugbetaling faalt op de gronden zoals genoemd in r.o. 4.13. De vordering onder vi is ook toewijsbaar ten aanzien van de investering van € 25.000,-.
4.18.
Divinity vordert de wettelijke handelsrente vanaf het moment waarop het bedrag aan [gedaagde] is betaald en stelt dat [gedaagde] vanaf 30 juni 2020 in verzuim verkeert op grond van artikel 6:205 BW. Dat artikel is niet van toepassing (zie r.o. 4.14). De investering is verder niet opeisbaar vanaf het moment waarop deze is verstrekt. Dat hebben partijen niet zo afgesproken en kan gezien de aard van de betaling niet de bedoeling zijn geweest. De vraag rijst of direct na de opzegging de investering kon worden opgeëist. Anders dan bij de lening, is het begrijpelijk dat voor [gedaagde] niet direct kenbaar was dat ook de investering moest worden terugbetaald. Alhoewel het in de eerste plaats aan [gedaagde] was om afspraken hierover vast te leggen, heeft ook Divinity er weinig aan gedaan om zich ervan te verzekeren dat haar investering zou terugkomen bij het beëindigen van de overeenkomst. Bovendien gingen [naam 1] en [gedaagde] er voordien steeds van uit dat de investering zou worden vereffend door het leveren van een deel van de aandelen in de besloten vennootschap die nog moest worden gestart. Over terugbetalen hebben partijen het niet gehad. Partijen hebben daarmee veel onduidelijkheid gecreëerd en daarin ziet de rechtbank aanleiding om de wettelijke rente toe te wijzen vanaf het moment van de dagvaarding. Omdat het een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad is, is de wettelijke handelsrente niet toewijsbaar.
Slotsom, proceskosten en nakosten
4.19.
[gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan Divinity van € 50.000,- te vermeerderen met wettelijke rente, over een bedrag van € 25.000,- (de lening) vanaf 30 juni 2020 en over een bedrag van € 25.000,- (de investering) vanaf 23 december 2021.
4.20.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Divinity als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
98,52
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.228,00
(2,00 punten × € 1.114,00)
Totaal
5.163,52
4.21.
Divinity vordert wettelijke handelsrente over de proceskosten, maar daarvoor biedt artikel 6:119a BW geen ruimte. De proceskosten zullen op de onder de beslissing te vermelden wijze worden vermeerderd met de wettelijke rente. De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen.
Verder in (voorwaardelijke) reconventie
4.22.
Ook de voorwaardelijke vorderingen (3 tot en met 6) worden afgewezen. Nu [gedaagde] de overeenkomst heeft opgezegd, kan [gedaagde] geen nakoming van enige verbintenis op grond van de overeenkomst meer vorderen.
Proceskosten en nakosten
4.23.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Divinity tot aan het vonnis vastgesteld op € 563,- (2 punten × 0,5 ×
€ 563,-). De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Divinity van € 25.000,00 (vijfentwintig duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 juni 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Divinity van € 25.000,00 (vijfentwintig duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 23 december 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Divinity tot dit vonnis vastgesteld op € 5.163,52, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in (voorwaardelijke) reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Divinity tot dit vonnis vastgesteld op € 563,-,
in conventie en in reconventie
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 255,- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,- aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en
5.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.