15. In dit geding dient te worden beoordeeld of [eiseres] op grond van art. 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst met Stilleven kan voortzetten. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [eiseres] met haar ouders (en na het overlijden van haar vader met haar moeder) een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
15. Uit het door [eiseres] overgelegde uittreksel uit het BRP blijkt dat [eiseres] sinds 28 april 1978 staat ingeschreven op het adres van de woning. [eiseres] was toen 1 jaar. Stilleven heeft niet weersproken dat zij daarvoor samen met haar ouders in de woning aan de [adres 2] heeft gewoond. Het feit dat de gemeente Amsterdam, Dienst Wonen, [eiseres] in 2007 niet als bewoner van de woning heeft opgenomen, maakt niet dat [eiseres] toen feitelijk niet in de woning woonde. Niet is immers duidelijk in het kader van welk onderzoek deze afdeling deze melding heeft gedaan en wat de waarde daarvan is. Nu Stilleven haar betwisting dat [eiseres] niet haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad niet verder heeft onderbouwd, moet ervan uit worden gegaan dat [eiseres] haar hele leven bij haar ouders heeft gewoond en vanaf 28 april 1978 samen met haar ouders haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad.
15. Bij de beantwoording van de vraag of [eiseres] en haar ouders in de woning samen een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd in de zin van art. 7:268 lid 2 BW, geldt dat daaronder niet is begrepen het geval van samenleven van ouder en kind zoals dit bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien zich na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die ouder en kind ertoe hebben doen besluiten om wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken. Naar vaste rechtspraak gaat het bij de bepaling van de duurzaamheid niet alleen om factoren die objectief gezien kunnen wijzen op het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, maar ook om subjectieve factoren.
15. In de onderhavige situatie is van belang dat [eiseres] de woning nimmer heeft verlaten en dat er in deze zaak dus geen sprake is van een inwonend kind dat is ‘uitgevlogen’ om op zichzelf te gaan wonen. Gelet op de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting door de oom van [eiseres] op de gezinssituatie van [eiseres] en haar ouders is voldoende aannemelijk geworden dat [eiseres] , mede gelet op haar beperkte verstandelijke vermogens, nimmer de bedoeling heeft gehad om uit te vliegen. De samenwoning van [eiseres] met haar ouders was blijvend en op de toekomst gericht en is aldus als duurzaam aan te merken.
15. Voldoende is komen vast te staan dat er tijdens de samenwoning een gemeenschappelijke huishouding bestond, die ook wederkerig was. Als niet weersproken staat immers vast dat de moeder de huur betaalde, [eiseres] regelmatig boodschappen deed en ook contant kostgeld betaalde. Zoals door [eiseres] verder onweersproken naar voren is gebracht en door haar oom tijdens de mondelinge behandeling ook is bevestigd, leidden zij samen een teruggetrokken leven, aten zij altijd samen, ontvingen zij samen sporadisch bezoek en gingen zij er samen sporadisch op uit.
15. Gelet op de werkgeversverklaring van Albert Heijn heeft [eiseres] voldoende aangetoond dat zij voldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huidige huurprijs.
15. Tenslotte heeft [eiseres] voldoende toegelicht dat zij in aanmerking zal komen voor een huisvestingsvergunning voor deze woning.
15. Gelet op het bovenstaande is voldoende komen vast te staan dat [eiseres] aan de voorwaarden van art. 7:268 lid 2 BW voldoet en er geen sprake is van de afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 7:268 lid 3 BW, zodat zij daarmee in aanmerking komt voor voortzetting van de huur. De vordering zal daarom worden toegewezen met ingang van de datum waarop de moeder is overleden.
15. Stilleven zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie.