In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter op 23 december 2022, gaat het om een geschil tussen twee advocaten, [eiser] en [gedaagde], die een samenwerkingsovereenkomst en een huurovereenkomst hebben gesloten. [eiser] heeft de samenwerkingsovereenkomst per 1 juni 2019 beëindigd en vordert betaling van de helft van de kantoorkosten en huurkosten van [gedaagde] over een periode van veertien maanden. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat de samenwerking eerder is geëindigd, waardoor hij niet meer gehouden is tot betaling. De kantonrechter oordeelt dat er voldoende bewijs is dat partijen hadden afgesproken samen de huur te betalen, maar dat de kantoorkosten onvoldoende zijn onderbouwd. De vordering tot betaling van de huur wordt toegewezen, terwijl de vordering tot betaling van de kantoorkosten wordt afgewezen. In reconventie vordert [gedaagde] betaling van de helft van de kosten van telefoonabonnementen en griffierechten, maar deze vorderingen worden afgewezen omdat [gedaagde] onvoldoende bewijs heeft geleverd. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.