ECLI:NL:RBAMS:2022:781

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
13/140029-21 (zaak A) en 13/203538-21 (zaak B, ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedreiging, wederspannigheid en poging tot doodslag met bijzondere voorwaarden en schadevergoeding

Op 18 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij twee zaken, aangeduid als zaak A en zaak B. In zaak A werd de verdachte veroordeeld voor het bedreigen van [persoon 5] met een mes, wederspannigheid tegen ambtenaren, en belediging van een ambtenaar. De rechtbank oordeelde dat de bedreiging met het mes voldoende bewijs had, ondanks de verdediging die een persoonsverwisseling aanvoerde. De rechtbank vond dat de verdachte met zijn gedrag een reële vrees voor levensgevaar had gecreëerd bij het slachtoffer. In zaak B werd de verdachte veroordeeld voor poging tot doodslag op [persoon 3], waarbij hij met een houten stok op het hoofd van het slachtoffer sloeg. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op de dood van [persoon 3] had aanvaard. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat de verdachte niet meer in een noodsituatie verkeerde op het moment van de gewelddadige handelingen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/140029-21 (zaak A) en 13/203538-21 (zaak B, ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 18 februari 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: P.I. [locatie te plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. N. Levinsohn, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S. Ben Tarraf, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] en van hetgeen de benadeelde partij [persoon 2] ter terechtzitting naar voren heeft gebracht.
De rechtbank heeft tot slot kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [persoon 3] en van wat zijn vertegenwoordiger, mevrouw [persoon 4] , medewerker van Slachtofferhulp Nederland, hierover namens hem naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd
Zaak A
dat hij, op 28 mei 2021 te Amsterdam:
1.
[persoon 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling;
2.
zich heeft verzet tegen ambtenaren, terwijl dit verzet lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad;
3.
een ambtenaar heeft beledigd door hem in het gezicht en/of op het lichaam te spugen;
4.
opzettelijk 3,48 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
Zaak B
een poging heeft gedaan om [persoon 3] op 19 mei 2021 te Amsterdam om te brengen, door hem met een houten stok op/tegen het (achter)hoofd te slaan en door tegen zijn lichaam te trappen, terwijl die [persoon 3] op de grond lag, dan wel een poging heeft gedaan tot zware mishandeling van [persoon 3] .
De volledige tekst van de tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage 1 en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich in zaak A op het standpunt dat alle vier de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen.
Ten aanzien van de onder 1. tenlastegelegde bedreiging bevat het dossier de verklaringen van aangeefster [persoon 5] (hierna: [persoon 5] ) en van getuige [getuige] (hierna: [getuige] ). Ondanks verschillen in het signalement van verdachte en de verwarring over de twee metrolijnen, is het gelet op de details uit de verklaringen die overeenkomen en het feit dat [persoon 5] verdachte herkent als hij aangehouden is, duidelijk dat het verdachte is geweest die [persoon 5] heeft bedreigd. Verdachte heeft een mes in haar zij gedrukt en daarbij de woorden toegevoegd “Blijven lachen, blijven lachen”. Het richten van een mes in combinatie met de gebezigde woorden is naar zijn aard bedreigend en bij [persoon 5] kon redelijkerwijs de vrees bestaan dat verdachte haar van het leven zou beroven. Er is onvoldoende bewijs dat verdachte de woorden “voordat ik jullie allebei neersteek” heeft gezegd.
Op basis van de aangiften van verbalisanten [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) en [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en meerdere op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, kunnen de onder 2. tenlastegelegde wederspannigheid met enig letsel tot gevolg en de onder 3. tenlastegelegde belediging worden bewezen. Ook al zou verdachte hardhandig zijn aangepakt, dan was de politie hiertoe bevoegd omdat de verbalisanten verdachte rechtmatig fouilleerden wegens verdenking van het dragen van een mes en het dreigen daarmee.
In de tas van verdachte is een bolletje wit poeder aangetroffen en inbeslaggenomen. Na onderzoek bleek dit te gaan om 3,48 gram cocaïne. Ook wat onder 4. ten laste is gelegd kan worden bewezen.
De officier van justitie stelt zich in zaak B op het standpunt dat het onder 1. primair tenlastegelegde, poging doodslag, kan worden bewezen.
Uit de aangifte van [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) en de camerabeelden blijkt dat verdachte [persoon 3] heeft geduwd, hem drie keer met een stok met kracht op het hoofd heeft geslagen en hem tegen het lichaam heeft getrapt. [persoon 3] is buiten bewustzijn geraakt en heeft een hersenschudding opgelopen. Verdachte heeft door het met kracht slaan met een hard voorwerp op het achterhoofd van [persoon 3] , een kwetsbaar deel van het lichaam, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [persoon 3] zou kunnen komen te overlijden.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in zaak A vrijspraak bepleit van de onder 1., 2. en 3. tenlastegelegde feiten. De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van hetgeen onder 4. ten laste is gelegd.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit van de onder 1. tenlastegelegde bedreiging, omdat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een persoonsverwisseling. Er zijn verschillen tussen de signalementen van de persoon in de metro en het signalement van verdachte. Daarnaast zijn er geen beelden van de Noord/Zuidlijn en het is onduidelijk gebleven waarom de politie naar het metrostation Weesperplein is gegaan.
Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak bepleit, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Verdachte hield het mes in de metro enkel vast en dit is niet zonder meer strafbaar. Verdachte zou hebben gezegd “Blijven lachen, blijven lachen, voordat ik jullie allebei neersteek” . Over het blijven lachen heeft verdachte verklaard dat dit gericht was tegen zichzelf. Voor het gedeelte “voordat ik jullie allebei neersteek” is onvoldoende bewijs, omdat getuige [getuige] heeft verklaard dat verdachte dit niet zou hebben gezegd.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2. tenlastegelegde. Verdachte was nog niet aangehouden zodat de verbalisanten niet in de rechtmatig uitoefening van hun bediening waren. Op het moment dat verdachte werd vastgepakt had nog geen verbalisant tegen verdachte gezegd dat hij was aangehouden.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 3. tenlastegelegde, omdat verdachte ontkent te hebben gespuugd en hij heeft verklaard dat dit ook niet mogelijk was, omdat hij direct naar de grond werd gebracht. Op de beelden is ook niet te zien dat er wordt gespuugd.
De raadsman heeft in zaak B vrijspraak bepleit van het onder 1. primair tenlastegelegde, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor het (al dan niet in voorwaardelijke zin) opzettelijk toebrengen van dodelijk letsel.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Bewezenverklaring bedreiging [persoon 5] (zaak A, feit 1)
Aangeefster [persoon 5] en getuige [getuige] zijn op 28 mei 2021 omstreeks 21:45 uur bij station Zuid dan wel Europaplein ingestapt in de metro richting het Centraal Station. Zij hebben een signalement doorgegeven van een persoon die bij het metrostation De Pijp instapte en die [persoon 5] met een mes zou hebben bedreigd. Dit was een donkere man, van tussen de 180-200 centimeter lang, die een tand in zijn gebit miste en die een donkergroene broek en een donkere, korte jas droeg. Ook had de man een zwart-witte sjaal om zijn enkel. Volgens [persoon 5] en [getuige] had de man een herenfiets bij zich. Het mes is door [getuige] omschreven als ongeveer 15 centimeter lang, met een donkerkleurig lemmet en twee snijkanten. De man zou hebben gezegd “Blijven lachen, blijven lachen, voordat ik jullie allebei neersteek”. [persoon 5] en [getuige] zijn bij de halte Vijzelgracht uitgestapt en richting station Weesperplein gelopen.
Uit het dossier blijkt dat de politie op 28 mei 2021 omstreeks 22:10 uur bij het metrostation Weesperplein een man, verdachte, heeft aangehouden die voldeed aan het door [persoon 5] en [getuige] gegeven signalement. De politie vermeldt in het proces-verbaal van bevindingen (pagina 1) het volgende: verdachte is donker en tussen de 190-200 centimeter lang. Hij droeg een groene broek, een oranje hesje en had een zwart/witte sjaal om zijn enkel. Ook had hij een fiets bij zich. In de tas van verdachte is een mes aangetroffen.
In het dossier bevinden zich camerabeelden van verdachte die op 28 mei 2021 omstreeks 21:59 uur instapt bij de halte Amsterdam Centraal, van het interieur van de metro, en van zijn aanhouding op het station Weesperplein. Deze beelden zijn van metrolijn 53 traject Amsterdam CS-Station Gaasperplas. Verdachte heeft verklaard de persoon te zijn die op deze beelden is te zien. De beelden van metrolijn 52, waar de bedreiging volgens [persoon 5] en [getuige] heeft plaatsgevonden, zijn abusievelijk niet opgevraagd. Verdachte ontkent in een andere metro te hebben gezeten dan metrolijn 53.
De rechtbank stelt vast dat het signalement van verdachte op wezenlijke onderdelen voldoet aan het door [persoon 5] en [getuige] opgegeven signalement en dat dit door de verbalisanten ter plaatse bij het metrostation Weesperplein wordt bevestigd. Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting waargenomen dat verdachte, zoals hij zelf ook bij de psycholoog heeft verklaard, twee tanden uit zijn bovenkaak mist. Dit betreft een zeer opvallend uiterlijk kenmerk. Verdachte heeft ook verklaard dat de jas die hij ter terechtzitting droeg dezelfde jas is als die te zien is op de camerabeelden van hem in de metrolijn 53. Op de camerabeelden is te zien dat het een jas betreft met een oranje middenstuk en groene mouwen. Ter terechtzitting heeft de rechtbank waargenomen dat de jas van verdachte een korte omkeerbare jas is die op twee manieren te dragen is; de ene kant van de jas heeft een oranje middenstuk met groene mouwen (zoals op de beelden) en de andere kant is zwart.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen zal de rechtbank moeten vaststellen dat de persoon die [persoon 5] met een mes heeft bedreigd verdachte is geweest.
Vaststaat dat er tussen de beschrijving die [persoon 5] en [getuige] van de dader geven en het uiterlijk van verdachte ten tijde van de aanhouding overeenkomsten zijn maar ook verschillen en daarbij komt dat verdachte is aangehouden komende uit een ander metro, dan de metro waarin [persoon 5] [getuige] zaten. Indien het om de dezelfde persoon gaat moet deze dus zijn overgestapt.
Overeenkomstig is dat de dader een donkere man is van tussen de 1,90 m en 2,00 m die een groene broek draagt, een deel van zijn gebit mist en een fiets bij zich heeft. Verschillend is dat de verdachte een jas met opvallende oranje vlakken droeg terwijl die oranje vlakken door [persoon 5] en [getuige] niet worden genoemd. Voorts spreken [getuige] en [persoon 5] over een herenfiets en had verdachte bij zijn aanhouding blijkens de camerabeelden een damesfiets bij zich. [getuige] en [persoon 5] beschrijven dat de dader iets dat op een zwart-witte sjaal leek om zijn enkel droeg. Verdachte betwist dat hij een sjaal of iets dergelijks om zijn enkele droeg.
Dat [getuige] en [persoon 5] geen oranje vlakken op de jas van de dader hebben gezien sluit niet uit dat het toch verdachte was geweest, nu de jas van verdachte zoals hier voor al gezegd tweezijdig draagbaar was en verdachte heel goed tussen het moment dat hij [persoon 5] bedreigde en het moment dat hij op Central Station de metro instapte, zijn jas kan hebben omgekeerd, zodat de oranje vlakken die aanvankelijk onzichtbaar zijn zichtbaar werden. Dat de door verdachte met zich gevoerde fiets geen heren- maar een damesfiets was acht de rechtbank geen doorslaggevend verschil. Van belang is wel de vraag of verdachte een sjaal om zijn enkel droeg. Dat is in het algemeen een ongebruikelijke plaats om een sjaal te dragen en vergoot de kans dat het om dezelfde persoon gaat aanzienlijk. De rechtbank heeft de beelden van de aanhouding van verdachte en in het bijzonder van het moment van het transport van verdachte door de poortjes van het station Weesperplein bekeken (en ter terechtzitting getoond). Op die beelden neemt de rechtbank ter hoogte van de linkerenkel van verdachte iets waar dat, hoewel niet volledig helder, heel goed een zwart-witte sjaal kan zijn. Ook op de beelden van verdachte in het interieur van de metro, voorafgaand aan zijn aanhouding, is te zien dat bij zijn linkerbeen ter hoogte van zijn enkel iets wits te zien is. Ten slotte vermelden de verbalisanten in het proces-verbaal dat zij zien dat, als verdachte de metro verlaat kort voor zijn aanhouding, hij een zwart-witte sjaal om zijn enkel draagt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte een zwart-witte sjaal om zijn enkel droeg ten tijde van zijn aanhouding.
Daar komt bij dat bij verdachte een mes is aangetroffen dat op hoofdlijnen overeenkomt met het mes dat door [getuige] wordt beschreven als het mes dat de dader bij zich had en dat verdachte heeft verklaard dat hij in de metro heeft gezegd “blijven lachen” terwijl [persoon 5] en [getuige] verklaren dat de dader die woorden heeft gebezigd. Gezien de overeenkomsten tussen de beschreven persoon en de verdachte acht de rechtbank uitgesloten dat sprake is van een persoonsverwisseling. De vastgestelde verschillen zijn of verklaarbaar - verdachte kan zijn jas hebben omgekeerd - of kunnen als gemakkelijk te maken vergissing (dames- of herenfiets) worden verklaard en zijn niet van dien aard dat deze aan de identificatie in de weg staan.
Ook de omstandigheid dat verdachte op het Weesperplein uit een ander metrolijn komt doet daar niet aan af. Er was voldoende tijd en gelegenheid om over te stappen.
De rechtbank vindt op basis van de aangifte van [persoon 5] en de getuigenverklaring van [getuige] bewezen dat verdachte het mes niet alleen heeft getoond, maar het mes ook in de zij van [persoon 5] heeft geduwd. Ten aanzien van de woorden die verdachte daarbij zou hebben gezegd, overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft erkend te hebben gezegd “Blijven lachen, blijven lachen”, maar stelt dit tegen zichzelf te hebben gezegd. Zowel [persoon 5] als [getuige] verklaren dat verdachte deze woorden heeft gebruikt en [getuige] geeft ook aan dat verdachte dit dreigend zei. Door het in de zij duwen van een mes en daarbij dreigend de woorden te gebruiken “Blijven lachen, blijven lachen”, kon bij [persoon 5] de redelijke vrees ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen of dat zij zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte heeft gezegd “voordat ik jullie allebei neersteek”. Alleen [persoon 5] verklaart hierover en nu dit een wezenlijk ander onderdeel van de bewezenverklaring betreft, acht de rechtbank dit onvoldoende.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde feit.
3.3.2.
Bewezenverklaring wederspannigheid met enig letsel tot gevolg (zaak A, feit 2)
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [persoon 2] en [persoon 6] leidt de rechtbank af dat zij verdachte hebben staandegehouden en onderworpen aan een fouillering, omdat verdachte werd verdacht van het dragen van een mes en het dreigen daarmee. De verbalisanten hebben uitvoering gegeven aan artikel 52 van de Wet wapens en munitie. Op grond van deze bepaling waren de verbalisanten bevoegd verdachte te onderzoeken aan zijn kleding. Daarvoor is niet vereist dat de verdachte wordt aangehouden. De verbalisanten waren dan ook werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening zoals ten laste is gelegd, namelijk het fouilleren van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Verdachte heeft verklaard in de pink van [persoon 1] te hebben gebeten, omdat hij geen lucht kreeg. De rechtbank is van oordeel dat het dossier, behalve de eigen verklaring van verdachte, niets bevat waaruit dit aannemelijk is geworden.
De rechtbank komt op basis van de aangifte van [persoon 1] , de processen-verbaal van bevindingen en de letselverklaring tot een bewezenverklaring van het onder 2. tenlastegelegde feit.
3.3.3.
Bewezenverklaring belediging van een ambtenaar (zaak A, feit 3)
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte op het moment dat hij aangever [persoon 2] vol in het gezicht spuugde, rechtop stond. Op de camerabeelden is ook te zien, in tegenstelling tot hetgeen verdachte heeft verklaard, dat verdachte enige tijd rechtop staat voordat hij naar de grond wordt gebracht. Op basis van de aangifte van [persoon 2] , het proces-verbaal van bevindingen en de camerabeelden komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
3.3.4.
Bewezenverklaring aanwezig hebben van cocaïne (zaak A, feit 4)
Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, kan worden bewezen dat hij 3,48 gram cocaïne voorhanden heeft gehad. Gelet op het standpunt van de verdediging behoeft dit oordeel geen nadere motivering.
3.3.5.
Bewezenverklaring poging tot doodslag van [persoon 3] (zaak B, feit 1 primair)
Uit het dossier volgt dat op 19 mei 2021 in [naam hotel] een woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen verdachte en [persoon 3] , die daar op dat moment als receptionist werkzaam was. Dit is uitgemond in een confrontatie waarbij verdachte driemaal met kracht met een houten stok op het achterhoofd van [persoon 3] heeft geslagen. Als gevolg hiervan is [persoon 3] kort buiten bewustzijn geraakt en heeft hij een forse hoofdwond en een hersenschudding opgelopen. Dat verdachte [persoon 3] even daarvoor zou hebben geduwd, acht de rechtbank niet bewezen. Wel heeft verdachte, nadat hij [persoon 3] had geslagen, nog een trap tegen het lichaam gegeven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van verdachte dient te worden gekwalificeerd.
De rechtbank stelt voorop dat naar algemene ervaringsregels het hoofd een kwetsbaar deel is van het lichaam en dat het uitoefenen van geweld met een hard voorwerp ernstige gevolgen kan hebben. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop het geweld is aangewend, kan het uitoefenen van geweld op het hoofd als een poging tot doodslag worden gekwalificeerd. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte drie keer achter elkaar met een (houten) stok en met volle kracht op het achterhoofd van [persoon 3] slaat. Ook al zou verdachte niet bewust op het hoofd hebben geslagen, dan nog heeft verdachte door in een korte tijdspanne diverse malen uit te halen en op het lichaam van [persoon 3] te slaan bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daarbij het hoofd zou raken, hetgeen ook is gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat door het meermalen met een houten stok met kracht slaan op een kwetsbare plek van het lichaam, namelijk het hoofd, de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood bestaat. Verdachte heeft door het verrichten van deze gedraging willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [persoon 3] zou komen te overlijden. Dat het uiteindelijk teweeggebrachte letsel in die zin beperkt is gebleven tot een hoofdwond en een hersenschudding doet daaraan niet af. Het gaat er immers om dat de verrichte gedraging het aanmerkelijke risico op dat gevolg in zich borg. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1. primair tenlastegelegde feit.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
Zaak A
1.
op 28 mei 2021 te Amsterdam, [persoon 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een mes te tonen en voor zich te houden en met dat mes in de zij van voornoemd slachtoffer te duwen en daarbij de woorden toe te voegen “Blijven lachen, blijven lachen”;
2.
op 28 mei 2021 te Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [persoon 2] , werkzaam als hoofdagent bij politie eenheid Amsterdam, en [persoon 6] werkzaam als aspirant bij politie eenheid Amsterdam, en [persoon 7] werkzaam als brigadier bij Eenheid Amsterdam, en [persoon 1] , werkzaam als brigadier bij eenheid Amsterdam, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten ter fouillering van verdachte, door zich los proberen te trekken uit de greep van voornoemde [persoon 2] en zich voortdurend in een tegengestelde richting te bewegen als waar de voornoemde verbalisanten hem probeerde te brengen en te trappen naar voornoemde [persoon 2] , en te bijten in de pink van [persoon 1] , terwijl dit misdrijf en de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een wond aan de pink bij die [persoon 1] ten gevolgde heeft gehad;
3.
op 28 mei 2021 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [persoon 2] , werkzaam als hoofdagent bij de Eenheid Amsterdam, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden heeft beledigd, door te spugen in het gezicht van voornoemde [persoon 2] ;
4.
op 28 mei 2021 te Amsterdam, opzettelijke aanwezig heeft gehad 3,48 gram cocaïne.
Zaak B
1. primair
op 19 mei 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon 3] opzettelijk van het leven te beroven, terwijl die [persoon 3] viel en/of op de grond lag meermalen met kracht met een houten stok op/tegen het achterhoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1.
Standpunt van de verdediging
In zaak B heeft de raadsman van verdachte een beroep op noodweer gedaan. Verdachte heeft lelijke woorden gebruikt en is dicht tegen [persoon 3] aan gaan staan, maar hij heeft hem niet aangeraakt en was op weg om het hotel te verlaten. Op de camerabeelden is te zien dat [persoon 3] een stok van achter de balie pakt en op verdachte afrent. Door de aanval van [persoon 3] komt verdachte klem te zitten tussen de deur en de deurpost. Hierdoor ontstond een risico op een gebroken arm of enig ander letsel. [persoon 3] heeft verdachte aangevallen met een stok en de deur als wapen. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte waarbij voor verdachte de noodzaak bestond om zich te verdedigen. Dat verdachte [persoon 3] heeft overmeesterd en vervolgens heeft geslagen en getrapt, is het gevolg geweest van een noodweersituatie. Er is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte heeft het door [persoon 3] gepakte wapen afgepakt en daarmee gehandeld. Hij is niet onnodig lang doorgegaan. Verdachte kon op het moment van de aanval niet vertrekken, doordat hij klem kwam te zitten. Hij kon nergens heen. Het gedrag van verdachte voorafgaande aan de aanval door het latere slachtoffer en de bij verdachte vastgestelde beperkingen maken niet dat verdachte schuld heeft gehad aan de aanval door [persoon 3] .
Mocht de rechtbank dit verweer verwerpen, dan heeft de raadsman van verdachte een beroep op noodweerexces gedaan. Dat verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging komt door de hevige gemoedsbeweging die is ontstaan door de aanval van [persoon 3] . De schrik zit er goed in als je ineens van achteren wordt aangevallen met een stok en klemt komt te zitten tussen een deur en de deurpost.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet opgaat, omdat niet aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan. Ten eerste was er geen sprake van een aanval door [persoon 3] en, als deze er al was, dan was deze niet wederrechtelijk. Voordat [persoon 3] de stok afpakte, is hij meermalen met de dood bedreigd door verdachte. [persoon 3] wilde zichzelf hiertegen verdedigen. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat wel sprake is van een ogenblikkelijke en wedrechtelijke aanranding van verdachte door [persoon 3] , dan was de verdediging niet noodzakelijk. Verdachte heeft geen enkele verdedigingshandeling verricht, maar was alleen maar gericht op de aanval.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van het door de verdediging gedane beroep op noodweer(exces), hecht de rechtbank van doorslaggevende betekenis aan hetgeen op de camerabeelden is te zien en te horen. Hieruit volgt dat verdachte voorafgaand aan de confrontatie weliswaar intimiderend gedrag vertoont richting [persoon 3] en daarbij ook verbale bedreigingen uit, maar dat verdachte op enig moment besluit het hotel te verlaten en richting de uitgang van het hotel loopt. Op dat moment pakt [persoon 3] een houten stok van achter zijn balie en rent daarmee op verdachte af. Ook is te zien dat [persoon 3] probeert de deur dicht te duwen en dat verdachte daardoor met zijn arm klem komt te zitten tussen de deur en de deurpost. De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [persoon 3] . Gelet op de korte tijdspanne waarin dit zich heeft afgespeeld en het feit dat verdachte min of meer klem kwam te zitten, kon van verdachte redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij zich aan de situatie zou onttrekken. Naar het oordeel van de rechtbank hield de noodweersituatie echter op te bestaan op het moment dat verdachte tijdens de worsteling bij de deur de stok van [persoon 3] wist af te pakken. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake was van noodweerexces. Er was sprake van een noodweersituatie, maar deze situatie was beëindigd. Ook als de noodweersituatie is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat kan de gedraging toch het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank acht bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft gehandeld uit een hevige gemoedsbeweging het volgende van belang.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zo heeft gehandeld, omdat hij werd aangevallen terwijl hij probeerde te vertrekken en dat hij de stok heeft gebruikt om zichzelf te verdedigen en te verweren. Verdachte verklaart vol van adrenaline te hebben gezeten en in een reflex te hebben gehandeld.
Ook heeft verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaard dat de bij hem geconstateerde PTSS, hetgeen volgens de Pro Justitia-rapporteurs gedeeltelijk zijn excessieve handelen zou kunnen verklaren, geen rol heeft gespeeld bij zijn handelen. Verdachte heeft nogmaals herhaald dat als hij niet was aangevallen er niks was gebeurd, dat hij zo heeft gereageerd om zich te verweren en dat dit niet komt door zijn PTSS.
Daarnaast heeft verdachte bij de psycholoog het volgende verklaard:
“Betrokkene zegt dat hij ‘onder de adrenaline’ zat, hij voelde zich erg bedreigd en verdedigde zichzelf. Betrokkene zegt dat sommige mensen bevriezen of vluchten wanneer ze bedreigd worden, maar
anderen vechtenterug.”
Tot slot heeft de verdediging ter onderbouwing van de hevige gemoedsbeweging uitsluitend aangevoerd dat “de schrik er dan goed in zit als je ineens van achter wordt aangevallen met een stok terwijl je min of meer klem zit tussen een deur”.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de reden voor het handelen van verdachte veeleer gelegen is in het feit
datverdachte werd aangevallen door [persoon 3] (terwijl hij probeerde te vertrekken), dat verdachte dat gegeven een rechtvaardiging vond en thans ook nog vindt voor zijn handelen en dat verdachte zijn algemene reactie in bedreigende situaties ‘vechten’ is. De rechtbank is echter juist tot het oordeel gekomen dat voor verdachtes handelen geen rechtvaardiging (meer) bestond. Dat verdachtes handelen het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging waardoor sprake zou zijn van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Het in zaak B bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar en verdachte is daarvoor strafbaar.
In zaak A heeft de raadsman ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten en van verdachte geen verweer gevoerd. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar en de verdachte is daarvoor strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregel

6.1.
Strafeis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest, moet worden opgelegd, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaren. Daarbij heeft de officier van justitie gevorderd de bijzondere voorwaarden op te leggen zoals door de reclassering is geadviseerd, met daarop als aanvulling het door [persoon 3] verzochte locatieverbod voor (de omgeving van) [naam hotel] .
6.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte al te lang vast zit en dat er geen ruimte meer is voor de oplegging van een voorwaardelijk strafdeel. De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
6.3.1.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft geprobeerd [persoon 3] van het leven te beroven door hem meermalen en met kracht met een stok op zijn achterhoofd te slaan. Ten gevolge hiervan heeft [persoon 3] een forse hoofdwond en een hersenschudding opgelopen. Dat [persoon 3] niet ernstiger verwond is geraakt, of erger, is gedood, is een gelukkig toeval dat niet aan verdachte te danken is.
Uit de schriftelijke onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding van [persoon 3] blijkt dat hij pas na vier maanden was hersteld van zijn hersenschudding en weer volledig kon werken. De hoofdwond heeft een kale plek achtergelaten waar pas recent haargroei zichtbaar is. Ook geeft de plek nog jeuk. Naast het fysieke letsel heeft [persoon 3] ook last van psychische gevolgen. Hij is angstiger geworden en ervaart minder werk- en levensvreugde. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan de bedreiging met een mes van [persoon 5] ; een medepassagier in de metro. Uit de aangifte van [persoon 5] blijkt dat dit een enorm angstig moment voor haar is geweest. Dit geldt niet alleen voor haar, maar ook voor haar vriend en andere reizigers in de metro. Het gedrag van verdachte was bedreigend en angstaanjagend en baart de rechtbank zorgen. Bij zijn fouillering heeft verdachte zich niet alleen verzet, maar ook in het gezicht van [persoon 2] gespuugd en in de pink van [persoon 1] gebeten. Beide verbalisanten hebben zich hierdoor zorgen gemaakt over de eventuele overdracht van ziektes. Uiteindelijk bleek verdachte ook nog cocaïne bij zich te hebben. De rechtbank vindt het gedrag van verdachte zeer kwalijk.
6.3.2.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 28 januari 2022. Hieruit blijkt dat verdachte in 2018 (onder meer) is veroordeeld voor wederspannigheid. Er is sprake van recidive. Ook blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld wegens een geweldsdelict.
De rechtbank heeft acht geslagen op de Pro Justitia-rapportage van 15 december 2021, opgesteld door drs. A.J. van de Linde, GZ-psycholoog. Hieruit blijkt – zakelijk weergegeven – dat er nog steeds voldoende aanwijzingen zijn dat de bij verdachte in het verleden vastgestelde diagnose (PTSS) opnieuw gesteld kan worden. Volgens de psycholoog is er nog steeds sprake van innerlijke rusteloosheid en verhoogde prikkelbaarheid, van schrikreacties bij confrontatie met aspecten van eerder meegemaakte geweldssituaties, en van vermijding van confrontatie met eerdere traumatiserende gebeurtenissen. Omdat verdachte de bedreiging ontkent, kan door de psycholoog geen uitspraak worden gedaan over een eventueel verband tussen de bij hem gestelde diagnose en de bedreiging. Ten aanzien van de wederspannigheid en de poging tot doodslag van [persoon 3] kan wel een verband worden gezien tussen de bij verdachte vastgestelde pathologie en zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde. Door de PTSS van verdachte kan worden gezegd dat hij niet vrij was in zijn keuzemogelijkheden. Vanuit zijn PTSS voelt verdachte zich snel bedreigd, machteloos en in het nauw gedreven waardoor hij kan reageren met agressief gedrag. Daarom wordt door de psycholoog geadviseerd verdachte deze twee feiten in verminderde mate toe te rekenen. Geadviseerd wordt verdachte begeleiding en behandeling op te leggen om de invloed van de bij hem vastgestelde PTSS op zijn functioneren te verminderen en om risico op gewelddadig delictgedrag in te toekomst te verkleinen. Volgens de psycholoog kan dit worden gerealiseerd door aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, waarbij verdachte ambulante begeleiding en behandeling ontvangt vanuit een forensische behandelingstelling zoals De Waag in Amsterdam.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de Pro Justitia-rapportage van 17 december 2021, opgesteld door drs. M. Eggers, psychiater. De rechtbank stelt vast dat de conclusies omtrent de diagnose van verdachte (PTSS), de doorwerking daarvan ten aanzien van de wederspannigheid en de poging tot doodslag, de verminderde toerekenbaarheid van verdachte ten aanzien van deze feiten en het advies over een passende behandeling op hoofdlijnen overeenkomt met de conclusies van de psycholoog.
De rechtbank neemt de conclusies ten aanzien van de toerekenbaarheid van verdachte over en houdt hiermee in strafverlagende zin rekening bij de straftoemeting.
Ook Reclassering Nederland heeft over de verdachte gerapporteerd. In haar rapport van 3 februari 2022, opgemaakt door reclasseringswerker [persoon 8] , wordt beschreven dat de reclassering zich uiteindelijk conformeert aan het advies van de deskundigen om aan verdachte reclasseringstoezicht op te leggen en om hem op een aantal leefgebieden begeleiding te bieden. De reclassering adviseert bij een veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met een lange proeftijd en daarbij de volgende bijzondere voorwaarden te stellen: meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling (eventueel mogelijkheid met klinische opname), meewerken aan schuldhulpverlening, meewerken aan middelencontrole en begeleid wonen of maatschappelijke opvang.
Ook wordt geadviseerd om de dadelijke uitvoerbaarheid van de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht te bevelen.
6.3.3.
Straf
De rechtbank stelt voorop dat gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheid dat sprake is van recidive, de eis van de officier van justitie alleszins redelijk is. De rechtbank is evenwel uitgegaan van de belediging als voortgezette handeling van de wederspannigheid en houdt er in sterkere mate dan de officier van justitie rekening mee dat aan verdachte de wederspannigheid en de poging tot doodslag verminderd kunnen worden toegerekend. Daarnaast houdt de rechtbank in strafverlagende zin rekening met de situatie dat verdachte is aangevallen door [persoon 3] en dat hij door het klemzitten tussen deur en deurpost pijn heeft ondervonden. Daarom komt de rechtbank tot een lager onvoorwaardelijk strafdeel. Ook staat wat betreft de rechtbank voorop dat verdachte aan de slag gaat met de bijzondere voorwaarden die worden opgelegd, waaronder de ambulante behandeling.
Alles tezamen vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden. Aan het voorwaardelijk strafdeel worden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbonden. De rechtbank zal het door de officier van justitie gevorderde locatieverbod voor [naam hotel] niet opleggen als bijzondere voorwaarde, omdat zij daartoe onvoldoende aanleiding ziet.
De rechtbank zal verder bepalen dat de bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte – zonder de juiste behandeling en begeleiding – opnieuw een strafbaar feit zal plegen dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
6.3.4.
Voorlopige hechtenis
Gelet op de straf die de rechtbank oplegt, wijst zij het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.

7.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
STK Weegschaal, goednummer 6061472;
1 STK Mes, goednummer 6061473;
1 STK Verdovende Middelen, cocaïne, goednummer: 6061475;
1 STK Geldbiljet, 500 EUR, goednummer: 6058140.
7.1.
Verbeurverklaring
Het mes en de weegschaal dienen verbeurd te worden verklaard en zijn daarvoor vatbaar, omdat met betrekking tot die voorwerpen het in zaak A onder 1. en 4. bewezen geachte is begaan.
7.2.
Onttrekking aan het verkeer
De cocaïne dient onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot dit voorwerp het in zaak A onder 4. bewezen geachte is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
7.3.
Overig beslag
Omdat uit het dossier of het onderzoek op de zitting niet is gebleken dat het biljet van € 500,- in relatie staat tot de bewezen verklaarde feiten, beslist de rechtbank dat het geldbedrag aan verdachte moet worden teruggegeven. Opmerking verdient daarbij dat verdachte het geldbedrag feitelijk niet terug zal krijgen, omdat het (tevens) daarop gelegde conservatoire beslag in de zin van artikel 94a Sr blijft rusten.

8.8. Vorderingen tot schadevergoeding

8.1.
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [persoon 1] (zaak A, feit 2)
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 750,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair bepleit dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wegens de verzochte vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden gematigd, omdat de eerste aangehaalde uitspraak ziet op de situatie dat de benadeelde partij een half jaar in onzekerheid heeft verkeerd.
Gelet op de bewezenverklaring zal de rechtbank de verdediging in elk geval niet in haar primaire standpunt volgen.
De rechtbank vindt op grond van het strafdossier en de schriftelijke onderbouwing van de benadeelde partij voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij fysieke en psychische schade heeft geleden als gevolg van de bewezen verklaarde wederspannigheid met enig letsel tot gevolg. De rechtbank vindt een bedrag van € 750,- redelijk en toewijsbaar en stelt de schade naar billijkheid op dat bedrag vast, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.2.
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [persoon 2] (zaak A, feit 2)
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank vindt op grond van het strafdossier, de schriftelijke onderbouwing en de mondelinge toelichting daarop van de benadeelde partij voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij psychische schade heeft geleden als gevolg van de bewezen verklaarde belediging. De rechtbank vindt een bedrag van € 500,- redelijk en toewijsbaar en stelt de schade naar billijkheid op dat bedrag vast, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.3.
Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [persoon 3] (zaak B, feit 1 primair)
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 975,07 aan vergoeding van materiële schade en € 2.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair om afwijzing dan wel niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding verzocht, wegens het bepleite standpunt. Subsidiair heeft de verdediging matiging van het immateriële gedeelte bepleit.
Gelet op de bewezenverklaring zal de rechtbank de verdediging in elk geval niet in haar primaire standpunt volgen.
8.3.1.
Materiële schade
Vast staat dat er door het in zaak B onder 1 primair bewezen verklaarde rechtstreekse schade is toegebracht aan de kleding die de benadeelde partij op dat moment aan had. Hoewel de aankoopbonnen ontbreken, vindt de rechtbank het verzochte bedrag redelijk en zal zij de schade naar billijkheid op dat bedrag vaststellen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.3.2.
Immateriële schade
De rechtbank vindt op grond van het strafdossier, de schriftelijke onderbouwing en de mondeling toelichting daarop van de gemachtigde [persoon 4] voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij fysieke en psychische schade heeft geleden als gevolg van de bewezen verklaarde poging tot doodslag. De rechtbank vindt het gevorderde bedrag van € 2.000,- redelijk en toewijsbaar en stelt de schade naar billijkheid op dat bedrag vast, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.4. Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] wordt als extra waarborg voor betaling aan hen de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 56, 57, 63, 181, 285, 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A tenlastegelegde en het in zaak B onder 1. primair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A onder 1
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling;
Ten aanzien van zaak A onder 2 en 3
De voortgezette handeling van:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
en
wederspannigheid, meermalen gepleegd, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben;
Ten aanzien van zaak A onder 4
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van zaak B onder 1. primair
poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Straf
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
12 (twaalf) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 3 (drie) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich meldt bij Reclassering Nederland, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. De veroordeelde werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken. Indien betrokkene gaat verhuizen dient hij dit te melden aan de reclassering;
- zich laat behandelen door de Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De veroordeelde werkt mee aan verdiepingsonderzoek en een risicoanalyse. Hij werkt tevens mee aan behandeling gericht op het voorkomen van recidive. De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Bij aanleiding die zich kan voordoen (bijvoorbeeld ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld) ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
- meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen bij Fivoor. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
- meewerkt aan controle op het gebruik van verdovende middelen om het middelengebruik te beheersen. Wanneer geïndiceerd kan er een middelenverbod bestaan, te bepalen door de reclassering. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
- er aan meewerkt dat hij wordt toegeleid naar een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, of woonbegeleiding zal ontvangen, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start op een nader te bepalen moment. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan genoemde instelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beslag
Verklaart verbeurd:
STK Weegschaal, goednummer 6061472;
1 STK Mes, goednummer 6061473.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 STK Verdovende Middelen, cocaïne, goednummer: 6061475.
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
1 STK Geldbiljet, 500 EUR, goednummer: 6058140.
Vorderingen tot schadevergoeding
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 1]toe tot een bedrag van € 750,- (zevenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 mei 2021) tot aan de dag van voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 1] van een bedrag van € 750,- (zevenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 mei 2021) tot aan de dag van voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 2]toe tot een bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 mei 2021) tot aan de dag van voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 2] van een bedrag van € 500,- (vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 mei 2021) tot aan de dag van voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 3]toe tot een bedrag van € 2975,07 (tweeduizend negenhonderdvijfenzeventig euro en zeven cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 mei 2021) tot aan de dag van voldoening. Dit bedrag bestaat uit materiële schade voor een bedrag van € 975,07 (negenhonderdvijfenzeventig euro en zeven cent) voor kleding en uit immateriële voor een bedrag van € 2.000,- (tweeduizend euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [persoon 3] van een bedrag van € 2975,07 (tweeduizend negenhonderdvijfenzeventig euro en zeven cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 mei 2021) tot aan de dag van voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 39 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Voorlopige hechtenis
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en L. Medema-Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.L. Köhler, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 februari 2022.
[...]

[...]

[...]

[...]