3.3.1.Bewezenverklaring bedreiging [persoon 5] (zaak A, feit 1)
Aangeefster [persoon 5] en getuige [getuige] zijn op 28 mei 2021 omstreeks 21:45 uur bij station Zuid dan wel Europaplein ingestapt in de metro richting het Centraal Station. Zij hebben een signalement doorgegeven van een persoon die bij het metrostation De Pijp instapte en die [persoon 5] met een mes zou hebben bedreigd. Dit was een donkere man, van tussen de 180-200 centimeter lang, die een tand in zijn gebit miste en die een donkergroene broek en een donkere, korte jas droeg. Ook had de man een zwart-witte sjaal om zijn enkel. Volgens [persoon 5] en [getuige] had de man een herenfiets bij zich. Het mes is door [getuige] omschreven als ongeveer 15 centimeter lang, met een donkerkleurig lemmet en twee snijkanten. De man zou hebben gezegd “Blijven lachen, blijven lachen, voordat ik jullie allebei neersteek”. [persoon 5] en [getuige] zijn bij de halte Vijzelgracht uitgestapt en richting station Weesperplein gelopen.
Uit het dossier blijkt dat de politie op 28 mei 2021 omstreeks 22:10 uur bij het metrostation Weesperplein een man, verdachte, heeft aangehouden die voldeed aan het door [persoon 5] en [getuige] gegeven signalement. De politie vermeldt in het proces-verbaal van bevindingen (pagina 1) het volgende: verdachte is donker en tussen de 190-200 centimeter lang. Hij droeg een groene broek, een oranje hesje en had een zwart/witte sjaal om zijn enkel. Ook had hij een fiets bij zich. In de tas van verdachte is een mes aangetroffen.
In het dossier bevinden zich camerabeelden van verdachte die op 28 mei 2021 omstreeks 21:59 uur instapt bij de halte Amsterdam Centraal, van het interieur van de metro, en van zijn aanhouding op het station Weesperplein. Deze beelden zijn van metrolijn 53 traject Amsterdam CS-Station Gaasperplas. Verdachte heeft verklaard de persoon te zijn die op deze beelden is te zien. De beelden van metrolijn 52, waar de bedreiging volgens [persoon 5] en [getuige] heeft plaatsgevonden, zijn abusievelijk niet opgevraagd. Verdachte ontkent in een andere metro te hebben gezeten dan metrolijn 53.
De rechtbank stelt vast dat het signalement van verdachte op wezenlijke onderdelen voldoet aan het door [persoon 5] en [getuige] opgegeven signalement en dat dit door de verbalisanten ter plaatse bij het metrostation Weesperplein wordt bevestigd. Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting waargenomen dat verdachte, zoals hij zelf ook bij de psycholoog heeft verklaard, twee tanden uit zijn bovenkaak mist. Dit betreft een zeer opvallend uiterlijk kenmerk. Verdachte heeft ook verklaard dat de jas die hij ter terechtzitting droeg dezelfde jas is als die te zien is op de camerabeelden van hem in de metrolijn 53. Op de camerabeelden is te zien dat het een jas betreft met een oranje middenstuk en groene mouwen. Ter terechtzitting heeft de rechtbank waargenomen dat de jas van verdachte een korte omkeerbare jas is die op twee manieren te dragen is; de ene kant van de jas heeft een oranje middenstuk met groene mouwen (zoals op de beelden) en de andere kant is zwart.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen zal de rechtbank moeten vaststellen dat de persoon die [persoon 5] met een mes heeft bedreigd verdachte is geweest.
Vaststaat dat er tussen de beschrijving die [persoon 5] en [getuige] van de dader geven en het uiterlijk van verdachte ten tijde van de aanhouding overeenkomsten zijn maar ook verschillen en daarbij komt dat verdachte is aangehouden komende uit een ander metro, dan de metro waarin [persoon 5] [getuige] zaten. Indien het om de dezelfde persoon gaat moet deze dus zijn overgestapt.
Overeenkomstig is dat de dader een donkere man is van tussen de 1,90 m en 2,00 m die een groene broek draagt, een deel van zijn gebit mist en een fiets bij zich heeft. Verschillend is dat de verdachte een jas met opvallende oranje vlakken droeg terwijl die oranje vlakken door [persoon 5] en [getuige] niet worden genoemd. Voorts spreken [getuige] en [persoon 5] over een herenfiets en had verdachte bij zijn aanhouding blijkens de camerabeelden een damesfiets bij zich. [getuige] en [persoon 5] beschrijven dat de dader iets dat op een zwart-witte sjaal leek om zijn enkel droeg. Verdachte betwist dat hij een sjaal of iets dergelijks om zijn enkele droeg.
Dat [getuige] en [persoon 5] geen oranje vlakken op de jas van de dader hebben gezien sluit niet uit dat het toch verdachte was geweest, nu de jas van verdachte zoals hier voor al gezegd tweezijdig draagbaar was en verdachte heel goed tussen het moment dat hij [persoon 5] bedreigde en het moment dat hij op Central Station de metro instapte, zijn jas kan hebben omgekeerd, zodat de oranje vlakken die aanvankelijk onzichtbaar zijn zichtbaar werden. Dat de door verdachte met zich gevoerde fiets geen heren- maar een damesfiets was acht de rechtbank geen doorslaggevend verschil. Van belang is wel de vraag of verdachte een sjaal om zijn enkel droeg. Dat is in het algemeen een ongebruikelijke plaats om een sjaal te dragen en vergoot de kans dat het om dezelfde persoon gaat aanzienlijk. De rechtbank heeft de beelden van de aanhouding van verdachte en in het bijzonder van het moment van het transport van verdachte door de poortjes van het station Weesperplein bekeken (en ter terechtzitting getoond). Op die beelden neemt de rechtbank ter hoogte van de linkerenkel van verdachte iets waar dat, hoewel niet volledig helder, heel goed een zwart-witte sjaal kan zijn. Ook op de beelden van verdachte in het interieur van de metro, voorafgaand aan zijn aanhouding, is te zien dat bij zijn linkerbeen ter hoogte van zijn enkel iets wits te zien is. Ten slotte vermelden de verbalisanten in het proces-verbaal dat zij zien dat, als verdachte de metro verlaat kort voor zijn aanhouding, hij een zwart-witte sjaal om zijn enkel draagt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat verdachte een zwart-witte sjaal om zijn enkel droeg ten tijde van zijn aanhouding.
Daar komt bij dat bij verdachte een mes is aangetroffen dat op hoofdlijnen overeenkomt met het mes dat door [getuige] wordt beschreven als het mes dat de dader bij zich had en dat verdachte heeft verklaard dat hij in de metro heeft gezegd “blijven lachen” terwijl [persoon 5] en [getuige] verklaren dat de dader die woorden heeft gebezigd. Gezien de overeenkomsten tussen de beschreven persoon en de verdachte acht de rechtbank uitgesloten dat sprake is van een persoonsverwisseling. De vastgestelde verschillen zijn of verklaarbaar - verdachte kan zijn jas hebben omgekeerd - of kunnen als gemakkelijk te maken vergissing (dames- of herenfiets) worden verklaard en zijn niet van dien aard dat deze aan de identificatie in de weg staan.
Ook de omstandigheid dat verdachte op het Weesperplein uit een ander metrolijn komt doet daar niet aan af. Er was voldoende tijd en gelegenheid om over te stappen.
De rechtbank vindt op basis van de aangifte van [persoon 5] en de getuigenverklaring van [getuige] bewezen dat verdachte het mes niet alleen heeft getoond, maar het mes ook in de zij van [persoon 5] heeft geduwd. Ten aanzien van de woorden die verdachte daarbij zou hebben gezegd, overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft erkend te hebben gezegd “Blijven lachen, blijven lachen”, maar stelt dit tegen zichzelf te hebben gezegd. Zowel [persoon 5] als [getuige] verklaren dat verdachte deze woorden heeft gebruikt en [getuige] geeft ook aan dat verdachte dit dreigend zei. Door het in de zij duwen van een mes en daarbij dreigend de woorden te gebruiken “Blijven lachen, blijven lachen”, kon bij [persoon 5] de redelijke vrees ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen of dat zij zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte heeft gezegd “voordat ik jullie allebei neersteek”. Alleen [persoon 5] verklaart hierover en nu dit een wezenlijk ander onderdeel van de bewezenverklaring betreft, acht de rechtbank dit onvoldoende.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde feit.
3.3.2.Bewezenverklaring wederspannigheid met enig letsel tot gevolg (zaak A, feit 2)
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [persoon 2] en [persoon 6] leidt de rechtbank af dat zij verdachte hebben staandegehouden en onderworpen aan een fouillering, omdat verdachte werd verdacht van het dragen van een mes en het dreigen daarmee. De verbalisanten hebben uitvoering gegeven aan artikel 52 van de Wet wapens en munitie. Op grond van deze bepaling waren de verbalisanten bevoegd verdachte te onderzoeken aan zijn kleding. Daarvoor is niet vereist dat de verdachte wordt aangehouden. De verbalisanten waren dan ook werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening zoals ten laste is gelegd, namelijk het fouilleren van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Verdachte heeft verklaard in de pink van [persoon 1] te hebben gebeten, omdat hij geen lucht kreeg. De rechtbank is van oordeel dat het dossier, behalve de eigen verklaring van verdachte, niets bevat waaruit dit aannemelijk is geworden.
De rechtbank komt op basis van de aangifte van [persoon 1] , de processen-verbaal van bevindingen en de letselverklaring tot een bewezenverklaring van het onder 2. tenlastegelegde feit.
3.3.3.Bewezenverklaring belediging van een ambtenaar (zaak A, feit 3)
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte op het moment dat hij aangever [persoon 2] vol in het gezicht spuugde, rechtop stond. Op de camerabeelden is ook te zien, in tegenstelling tot hetgeen verdachte heeft verklaard, dat verdachte enige tijd rechtop staat voordat hij naar de grond wordt gebracht. Op basis van de aangifte van [persoon 2] , het proces-verbaal van bevindingen en de camerabeelden komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
3.3.4.Bewezenverklaring aanwezig hebben van cocaïne (zaak A, feit 4)
Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier en de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting, kan worden bewezen dat hij 3,48 gram cocaïne voorhanden heeft gehad. Gelet op het standpunt van de verdediging behoeft dit oordeel geen nadere motivering.
3.3.5.Bewezenverklaring poging tot doodslag van [persoon 3] (zaak B, feit 1 primair)
Uit het dossier volgt dat op 19 mei 2021 in [naam hotel] een woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen verdachte en [persoon 3] , die daar op dat moment als receptionist werkzaam was. Dit is uitgemond in een confrontatie waarbij verdachte driemaal met kracht met een houten stok op het achterhoofd van [persoon 3] heeft geslagen. Als gevolg hiervan is [persoon 3] kort buiten bewustzijn geraakt en heeft hij een forse hoofdwond en een hersenschudding opgelopen. Dat verdachte [persoon 3] even daarvoor zou hebben geduwd, acht de rechtbank niet bewezen. Wel heeft verdachte, nadat hij [persoon 3] had geslagen, nog een trap tegen het lichaam gegeven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe het handelen van verdachte dient te worden gekwalificeerd.
De rechtbank stelt voorop dat naar algemene ervaringsregels het hoofd een kwetsbaar deel is van het lichaam en dat het uitoefenen van geweld met een hard voorwerp ernstige gevolgen kan hebben. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop het geweld is aangewend, kan het uitoefenen van geweld op het hoofd als een poging tot doodslag worden gekwalificeerd. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte drie keer achter elkaar met een (houten) stok en met volle kracht op het achterhoofd van [persoon 3] slaat. Ook al zou verdachte niet bewust op het hoofd hebben geslagen, dan nog heeft verdachte door in een korte tijdspanne diverse malen uit te halen en op het lichaam van [persoon 3] te slaan bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij daarbij het hoofd zou raken, hetgeen ook is gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat door het meermalen met een houten stok met kracht slaan op een kwetsbare plek van het lichaam, namelijk het hoofd, de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood bestaat. Verdachte heeft door het verrichten van deze gedraging willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [persoon 3] zou komen te overlijden. Dat het uiteindelijk teweeggebrachte letsel in die zin beperkt is gebleven tot een hoofdwond en een hersenschudding doet daaraan niet af. Het gaat er immers om dat de verrichte gedraging het aanmerkelijke risico op dat gevolg in zich borg. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder 1. primair tenlastegelegde feit.