ECLI:NL:RBAMS:2022:7785

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
C/13/721240 / HA ZA 22-605
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van overeenkomsten inzake consultancy en vaststellingsovereenkomst tussen ex-partners

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 december 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen, waarbij de eiseres, vertegenwoordigd door mr. S.K. Tuithof, vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.P.J.M. Verbeek. De kern van het geschil betreft de uitleg van een overeenkomst van 13 maart 2020 en een daaropvolgende vaststellingsovereenkomst, die zijn gesloten tussen de aandeelhouders en bestuurders van de betrokken vennootschappen, [naam 1] en [naam 2]. De eiseres vordert betaling van een bedrag van € 73.522,83, vermeerderd met rente en kosten, op basis van de stelling dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van een overeengekomen managementfee en andere bedragen die voortvloeien uit de overeenkomsten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de partijen in het verleden een relatie hebben gehad en dat de overeenkomsten zijn gesloten in het kader van de beëindiging van hun samenwoning. De eiseres stelt dat de gedaagde verplicht is om de betalingen te verrichten op basis van de vaststellingsovereenkomst, terwijl de gedaagde betwist dat er een verplichting bestaat, en stelt dat de afspraken in de overeenkomsten niet zijn nagekomen. De rechtbank heeft de uitleg van de overeenkomsten en de verplichtingen van partijen onderzocht, waarbij zij heeft gekeken naar de context en de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomsten.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde mogelijk een alimentatieverplichting heeft willen treffen, die zou eindigen bij het huwelijk van [naam 1]. De gedaagde is opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de afspraken mede een alimentatieregeling betroffen. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij de gedaagde de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de bewijsvoering en de verhouding tussen de compensatie voor gemiste pensioenopbouw en de kosten van levensonderhoud. De rechtbank heeft verder bepaald dat de zaak op 18 januari 2023 weer op de rol komt voor uitlating door de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/721240 / HA ZA 22-605
Vonnis van 28 december 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.P.J.M. Verbeek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 juli 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 19 oktober 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2022 en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] .
2.2.
Mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde] .
2.3.
[naam 2] en [naam 1] woonden per 7 juni 2013 samen als partners en voerden een gemeenschappelijke huishouding. Zij waren niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. [naam 2] en [naam 1] hadden wel een samenlevingsovereenkomst.
2.4.
[naam 1] werkte in de periode dat hij een relatie met [naam 2] had als zzp’er via [eiseres] voor verschillende bv’s waarvan [naam 2] enig aandeelhouder en bestuurder was.
2.5.
Begin 2020 zijn [naam 2] en [naam 1] uit elkaar gegaan. In dat kader zijn ze een mediationtraject gestart en is er een overeenkomst gesloten. Het gaat om de op 13 maart 2020 gesloten overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] (hierna: de overeenkomst van 13 maart 2020). Deze luidt, voor zover relevant, als volgt:
“OVEREENKOMST INZAKE CONSULTANCY
De ondergetekenden;
1. [gedaagde] (…) te dezer zake bevoegd vertegenwoordigd door mevrouw [naam 2] (…) hierna te noemen: Opdrachtgever;
2. [eiseres] te dezer zake bevoegd vertegenwoordigd door de heer [naam 1] (…) hierna te noemen: Opdrachtnemer;
In aanmerking nemende:
A. Dat Opdrachtgever behoefte heeft aan Consultancy en voor de realisatie hiervan Opdrachtnemer heeft ingeschakeld;
B. Dat Opdrachtnemer de intentie heeft deze opdracht te doen uitvoeren door de heer [naam 1] , enig directeur van Opdrachtnemer, hierna te noemen: de Consultant;
C. Dat partijen hetgeen zij ter zake zijn overeengekomen schriftelijk wensen vast te leggen.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1 – Onderwerp der overeenkomst
1.1
Opdrachtnemer verplicht zich jegens Opdrachtgever voor de uitvoering van de opdracht gedurende de onder 3.1 te specificeren periode, hierna te noemen “de contractperiode”, diensten te leveren. Daartoe zal de Consultant werkzaamheden ten behoeve van de Opdrachtgever gaan verrichten. (…)
Artikel 3 – Duur en beeindiging
3.1
De onderhavige overeenkomst vangt aan op 1 januari 2020 en eindigt op 31 december 2023. (…)
Artikel 4 – Vergoeding
4.1
4.1Ter zake van de uit hoofde van deze overeenkomst door Opdrachtnemer verrichte diensten heeft Opdrachtnemer jegens Opdrachtgever aanspraak op een managementfee ter hoogte van € 10.000 per kwartaal eventueel te vermeerderen met BTW. (…)”.
2.6.
Tevens is op 13 maart 2020 door [naam 1] en [naam 2] een aanvullende overeenkomst gesloten. Die aanvullende overeenkomst luidt, als volgt:
“AANVULLENDE OVEREENKOMST BIJ BEËINDIGING SAMENWONING
(…) komen nader overeen
dat de managementfee van € 10.000 per kwartaal, genoemd in artikel 4.1 van de overeenkomst inzake consultancy, gesloten tussen [gedaagde] BV en [eiseres] BV, door [gedaagde] BV zal worden voldaan aan [eiseres] BV, ook indien de man – en dit in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel 4.6 en artikel 4.7 van de overeenkomst inzake consultancy – in zijn hoedanigheid als consultant in enig kwartaal geen feitelijke werkzaamheden voor [gedaagde] BV verrichtte of in enig kwartaal arbeidsongeschikt was. (…)”.
2.7.
[naam 1] heeft na 13 maart 2020 geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde] en/of [naam 2] .
2.8.
[gedaagde] heeft op 28 maart 2020, 16 september 2020 en 12 oktober 2020 telkens € 10.000,- betaald aan [eiseres] .
2.9.
In november 2020 is [naam 1] getrouwd met mevrouw [naam 3] .
2.10.
Op een gegeven moment is onenigheid ontstaan tussen partijen over de resterende te betalen bedragen door [gedaagde] , omdat [naam 2] zich herinnerde dat er nog een openstaande lening was van € 50.000,- van [gedaagde] dan wel [naam 2] op [eiseres] dan wel [naam 1] voor (de financiering van) het huis van [naam 1] .
2.11.
Op 4 maart 2021 hebben [naam 1] namens [eiseres] en [naam 2] namens [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
(…) Na vanaf 7 juni 2013 als partners te hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd hebben zij op 13 maart 2020 een overeenkomst gesloten ter zake van de beëindiging van hun samenwoning, en hebben zij hun samenwoning beëindigd.
Daarnaast hebben zij in hun overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020 hun (zakelijke) werkafspraken na het beëindigen van hun samenwoning geregeld.
Na het ondertekenen van beide bovenaangeduide overeenkomsten zijn zij bij elkaar te rade gegaan om in de onderhavige overeenkomst nog enige zaken aanvullend te regelen.
In de aanvullende overeenkomst worden nog de laatste geschillen van mening geregeld omtrent de beloning voor de werkzaamheden welke omschreven zijn in de overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020, omtrent leningen, rentebetalingen en aflossing van leningen die tijdens de periode van samenleving verstrekt, alsmede van de laatste aanstaande overdrachten van kunstwerpen.
De onderhavige overeenkomst bevat nadere vaststellingen die dienen ter beëindigingen en/of ter voorkoming van onzekerheid of geschil over hetgeen in rechte tussen de man en de vrouw zal gelden, en is daarmee een vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet.
Zij komen het navolgende overeen.
1. Op grond van de overeenkomst inzake consultancy van 13 maart 2020 zal de besloten vennootschap [gedaagde] (…) bij de ondertekening van de huidige overeenkomst nog in totaal een bedrag van € 100.000 vermeerderd met btw betalen aan de besloten vennootschap [eiseres] (…).
2. De overeengekomen betaaltermijnen ter zake van het bedrag genoemd in het voorgaande artikel zijn de volgende:
€ 10.000 plus btw vóór 15 maart 2021;
€ 40.000 plus btw in de maand april 2021, uiterlijk op 31 april 2021;
€ 50.000 plus btw in het eerste kwartaal van 2022, uiterlijk op 31 maart 2022.
3. (…) [eiseres] (…) stuurt voorafgaand aan de overeengekomen betaaltermijnen een declaratie ter zake van de verrichte werkzaamheden aan de besloten vennootschap [gedaagde] (…)
Finale kwijting
5. De man en de vrouw verklaren dat zij, nadat hun afspraken die zijn weergegeven in deze vaststellingsovereenkomst zijn uitgevoerd, niets meer van elkaar te vorderen hebben, noch privé over en weer, noch over en weer vanuit de besloten vennootschap [gedaagde] BV of enige andere onderneming van de vrouw, en/of vanuit de besloten vennootschap [eiseres] BV of enige andere onderneming van de man, en dat zij elkaar over en weer finale kwijting verlenen (…)”.
2.12.
[gedaagde] heeft in maart 2021 € 10.000,- betaald aan [eiseres] en in april 2021 het bedrag van € 40.000,-.
2.13.
Bij e-mail van 5 oktober 2021 heeft de gemachtigde van [gedaagde] aan [eiseres] het volgende gestuurd:
“(…) Hierdoor deel ik je mede dat [ [naam 2] ] als rechtsgeldig vertegenwoordiger van ASC Audiovisual Solutions B.V. (‘ACS’) en [gedaagde] zich tot mij wendde inzake de afspraken die je met ACS en [gedaagde] vanwege de beeindiging van jullie privérelatie hebben gemaakt. [naam 2] heeft mij de overeenkomsten gestuurd het deelde mij het volgende mede. Op 14 juli jl. woonde zij het AIPC congres bij en heeft zij van diverse personen vernomen en bevestigd gekregen dat jij in de afgelopen jaren als consultant werkzaamheden hebt verricht voor c.q. ten behoeve van het Swisstech Convention Center en Technoconference. Hierdoor heb je niet alleen gehandeld in strijd met de overeenkomst die je had met ACS, maar ook die met [gedaagde] De overeenkomsten worden immers niet alleen bepaald door de letterlijke bewoordingen maar ook door de zin die partijen over en weer redelijkerwijze aan de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie laatstelijk HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101). Ik zeg namens cliente(n) hierdoor dan ook deze overeenkomst met onmiddellijke ingang op. (…)”.
2.14.
Op 4 maart 2022 heeft [eiseres] een factuur ter hoogte van € 60.500,- (€ 50.000,- vermeerderd met 21% btw) gestuurd aan [gedaagde] .
2.15.
Bij brief van 4 april 2022 heeft de gemachtigde van [eiseres] (of een incassobureau namens [eiseres] ) [gedaagde] gesommeerd om binnen vijf dagen over te gaan tot betaling van een bedrag van € 71.598,02.
2.16.
Bij verzoekschrift van 6 juli 2022 heeft [eiseres] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht haar verlof te verlenen om ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag te leggen onder een derde, te weten de Rabobank.
2.17.
De voorzieningenrechter heeft het verzochte verlof op 6 juli 2022 verleend. Op 8 juli 2022 heeft [eiseres] het bedoelde beslag daadwerkelijk gelegd onder de Rabobank. Vervolgens heeft [gedaagde] een bankgarantie gesteld, waarna het beslag is opgeheven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
- € 73.522,83, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 25 juli 2022,
- € 2.166,94 aan beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2022,
- de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
3.2.
[eiseres] legt – samengevat – aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [eiseres] stelt dat partijen een vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen op grond waarvan [gedaagde] een bedrag van € 100.000,- zal betalen aan [eiseres] . [gedaagde] blijft in gebreke met het betalen van de derde en laatste termijn ter hoogte van € 50.000,- (met btw € 60.500,-) en is in verzuim. [eiseres] vordert nakoming van die betalingsverplichting. Tevens is [gedaagde] rente, de buitengerechtelijke incassokosten en vergoeding voor de beslagkosten verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In geschil is de vraag hoe de overeenkomst van 13 maart 2020 en de daarna gesloten vaststellingsovereenkomst uitgelegd moeten worden.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat de vaststellingsovereenkomst in ieder geval voorziet in betalingsafspraken over de op dat moment nog door [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigde termijnen op grond van de overeenkomst van 13 maart 2020. In de vaststellingsovereenkomst is verder de openstaande som verminderd. Zij verschillen echter van mening over de vraag of de vaststellingsovereenkomst hun eerdere afspraken uit de overeenkomst van 13 maart 2020 vervangt en, zo niet, wat de kwalificatie van die overeenkomst is.
4.3.
Volgens [eiseres] is [gedaagde] op grond van de vaststellingsovereenkomst verplicht om de gevorderde betalingen te verrichten. Zij stelt dat de uitleg van de overeenkomst van 13 maart 2020 niet meer relevant is, omdat partijen nieuwe afspraken hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] heeft zich in die overeenkomst verbonden om, tegen finale kwijting, de in deze zaak gevorderde betalingen te doen. Voor zover de uitleg van de overeenkomst van 13 maart 2020 nog wel relevant is, stelt zij zich op het standpunt dat dit een gemengde overeenkomst is. Enerzijds heeft [naam 2] , [naam 1] middels [gedaagde] willen compenseren voor gemiste pensioenopbouw voor de periode dat hij via [eiseres] als zzp’er voor de bv’s van [naam 2] werkte. Anderzijds heeft [gedaagde] opdracht willen geven aan [eiseres] voor consultancywerkzaamheden in de toekomst, aldus [eiseres] .
4.4.
[gedaagde] legt beide overeenkomsten in het kader van haar verweer anders uit. Zij voert aan dat [naam 2] met de betalingen van [gedaagde] aan [eiseres] onverplicht heeft willen voorzien in zowel het gebrek aan pensioenopbouw door [naam 1] tijdens zijn werkzaamheden voor [eiseres] aan [gedaagde] als ook in het toekomstige levensonderhoud van [naam 1] . De overeenkomst van 13 maart 2020 ging volgens [gedaagde] daarmee om een alimentatie-afspraak tussen ex-partners waarbij de beide bv’s zijn betrokken. Dit volgt – samengevat – uit de omstandigheden dat [naam 2] in het kader van de mediation voor de afwikkeling van haar liefdesrelatie met [naam 1] deze afspraken is overeengekomen, inhoudende dat hij (via [eiseres] ) van haar (via [gedaagde] ) geld ontving, voor zijn levensonderhoud en zonder dat hier iets tegenover stond. Volgens [gedaagde] hebben partijen daarbij willen aansluiten bij de wettelijke regeling voor alimentatie, in die zin dat deze contractuele alimentatieplicht van [naam 2] – aangegaan en uitbetaald door [gedaagde] , eindigt op het moment dat [naam 1] in het huwelijk treedt met een ander. Zij mocht ervan uitgaan, dat partijen artikel 1:160 BW naar analogie hebben willen toepassen op hun afspraken. Nu [naam 1] is getrouwd met een ander, bestaat er geen verplichting meer voor [gedaagde] om geld te betalen aan MB Avisering en moeten de vorderingen worden afgewezen. [gedaagde] betwist verder dat zij met de overeenkomst van 13 maart 2020 opdracht heeft willen geven voor consultancywerkzaamheden in de toekomst en dat [eiseres] om die reden alsnog moet worden betaald. De overeenkomst was gegoten in een ‘overeenkomst inzake consultancy’, maar dat was slechts voor de vorm en niet de bedoeling van partijen: zo blijkt ook uit het latere addendum (nummer 2.6). De vaststellingsovereenkomst verandert volgens haar niets aan voornoemde bedoeling van partijen om aan te sluiten bij artikel 1:160 BW. De vaststellingsovereenkomst is slechts aanvullend en gaat uitsluitend over de resterende betaaltermijnen en het totaalbedrag, dat naar aanleiding van de later ontdekte schuld van [naam 1] is aangepast (zie nummer 2.10) De finale kwijting heeft betrekking op de resterende betaaltermijnen en het totaalbedrag, partijen hebben voornoemd uitgangspunt over het einde van de alimentatieplicht nooit willen verlaten.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag hoe een rechtsverhouding gekwalificeerd en hoe de afspraken tussen partijen uitgelegd moeten worden, is de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding geven en wat zij hierover opschrijven niet doorslaggevend. Het is aan de rechter om de rechtsverhouding te kwalificeren en de afspraken tussen partijen uit te leggen. De rechtbank kijkt hierbij niet alleen naar de bewoordingen van de overeenkomst maar, onder meer, naar wat partijen voorafgaand en na het sluiten van de overeenkomst over en weer hebben verklaard, uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden daaruit redelijkerwijze mochten begrijpen. De manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst is daarbij eveneens relevant. Mede daaruit kan immers blijken wat de bedoeling van partijen was.
4.6
Als het om de vaststellingsovereenkomst gaat, is door [eiseres] niet weersproken dat partijen vanwege de schuld van [naam 1] (zie nummer 2.10) opnieuw met elkaar zijn gaan praten over de (omvang van de) betalingsplicht van [gedaagde] . Partijen zijn het erover eens dat deze gesprekken tot de vaststellingsovereenkomst hebben geleid en dat die overeenkomst – in ieder geval – betrekking heeft op het nog door [gedaagde] verschuldigde bedrag uit hoofde van de overeenkomst van 13 maart 2020 en dat dit bedrag is aangepast. De tekst van de overeenkomst dat partijen “bij elkaar te rade [zijn] gegaan om in de onderhavige overeenkomst nog enige zaken aanvullend te regelen” en dat de overeenkomst “nadere vaststellingen” bevat, onderschrijft de uitleg van [gedaagde] dat het hierbij gaat om nadere afspraken die in aanvulling op de overeenkomst van 13 maart 2020 gelden. De stelling van [eiseres] dat de vaststellingsovereenkomst blijkens de verleende finale kwijting de afspraken van de overeenkomst van 13 maart 2020 in zijn geheel zou vervangen, vindt geen steun in de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst. Mede gelet op de hiervoor genoemde aanleiding tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de hierna tussen partijen gemaakte afspraken over het verschuldigde bedrag in deze overeenkomst, volgt de rechtbank [eiseres] dan ook niet in de door haar voorgestelde uitleg. Dat betekent dat de (strekking van de) overeenkomst van 13 maart 2020 van belang blijft voor de beoordeling van de vorderingen van [eiseres] , zodat de rechtbank daar hierna op zal ingaan.
4.7
Als het om de uitleg van die overeenkomst gaat, stelt de rechtbank voorop dat het contact tussen de bestuurders van partijen, [naam 1] en [naam 2] , en daarmee feitelijk ook partijen dermate slecht is geweest dat er in de praktijk na het overeenkomen van de afspraken op 13 maart 2020, geen consultancyopdrachten zijn verstrekt door [gedaagde] en zijn uitgevoerd door [eiseres] . Dit is ter zitting erkend door partijen. Dit betekent dat partijen in praktijk in ieder geval geen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst van 13 maart 2020 in de vorm van een overeenkomst van opdracht voor consultancywerkzaamheden. Aangezien partijen bovendien in de aanvullende overeenkomst (zie 2.7) hebben afgesproken dat betaling door [gedaagde] verschuldigd blijft bij gebreke aan enige werkzaamheden door [eiseres] , komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de overeenkomst van 13 maart 2020 in ieder geval niet kwalificeert als een overeenkomst van opdracht voor consultancywerkzaamheden - zoals [eiseres] heeft betoogd. In dat geval ligt het immers niet voor de hand dat partijen betaling overeenkomen voor de situatie dat er geen consultancywerkzaamheden worden uitgevoerd. [eiseres] heeft desgevraagd ook niet gemotiveerd kunnen toelichten waarom zij de overeenkomst, voor een deel, toch zo mocht begrijpen.
4.8
Voor zover de rechtbank kan vaststellen, zijn door [gedaagde] dus betalingen aan [eiseres] gedaan zonder dat daar na 13 maart 2020 enige prestatie van [eiseres] tegenover stond. Gelet op de door [gedaagde] omschreven - en door [eiseres] niet weersproken - gang van zaken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, volgt de rechtbank haar in haar betoog dat [naam 2] en [naam 1] na afloop van het mediationtraject via de onderscheiden bv’s privé-afspraken hebben willen maken. Partijen zijn het erover eens dat deze afspraken in ieder geval betrekking hebben op de compensatie, via [gedaagde] , voor de in het verleden gemiste pensioenopbouw van [naam 1] , via [eiseres] . De rechtbank is niet gebleken dat partijen voor de verschuldigdheid van deze compensatie uit het verleden hebben willen aansluiten bij de wettelijke regeling voor (de beëindiging van) een alimentatieverplichting. Zoals [eiseres] ook terecht heeft betoogd, gaat het om een financiële compensatie voor het verleden en niet – zoals bij alimentatie – om een financiële voorziening voor de toekomst. Indien en voor zover partijen hebben willen aansluiten bij de wettelijke regeling voor alimentatie heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd dat afspraken over gemiste pensioenopbouw hier toch onder zouden moeten vallen. Voor zover de door [gedaagde] aangegane betalingsplicht echter, zoals zij heeft aangevoerd,
medeziet op de voorziening in het levensonderhoud van [naam 1] (via [eiseres] ) in de toekomst, kan haar verweer slagen dat zij op basis van de afspraken tussen partijen ervan uit mocht gaan dat dit gedeelte van haar betalingsplicht zou eindigen als [naam 1] een nieuwe partner zou vinden. Omdat zij bij wijze van verweer deze uitleg van de overeenkomst betoogt, ligt het op haar weg om te stellen en zo nodig te bewijzen dat partijen inderdaad mede een alimentatieregeling hebben willen treffen voor het levensonderhoud van [naam 1] via [eiseres] en dat zij mocht begrijpen dat deze regeling, gelijk artikel 1:160 BW, zou eindigen zodra [naam 1] een nieuwe partner zou vinden. De rechtbank kan op dit moment niet vaststellen of partijen mede in het levensonderhoud van [naam 1] hebben willen voorzien door het treffen van een alimentatieregeling en deze strekking daaraan hebben willen geven. Partijen spreken elkaar immers tegen en de mediation in welk verband ze de afspraken hebben gemaakt kent een geheimhouding. Nu [gedaagde] gemotiveerd heeft gesteld dat partijen (mede) een dergelijke alimentatieregeling hebben willen treffen en dit door [eiseres] op haar beurt gemotiveerd is betwist, zal [gedaagde] worden opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij erop mocht vertrouwen dat het mede ging om een alimentatieregeling die zou eindigen zodra [naam 1] een nieuwe partner zou vinden.
4.9
[gedaagde] mag zich op de rol van 18 januari uitlaten over voornoemde bewijsopdracht. In dezelfde akte wordt zij ook in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag welk deel van de betalingen uit hoofde van de overeenkomst van 13 maart 2020 (en de daarna gesloten vaststellingsovereenkomst, waarbij de openstaande som is verminderd) ziet op de door haar erkende compensatie voor gemiste pensioenopbouw en welk deel zag op de door haar gestelde en te bewijzen alimentatie-afspraak voor de kosten van levensonderhoud van [naam 1] . Daarna zal [eiseres] op de rol van 1 februari 2023 in de gelegenheid worden gesteld om bij akte te reageren op deze verhouding.
4.1
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de tussen partijen overeengekomen betalingen van [gedaagde] aan [eiseres] in ieder geval zien op een compensatie voor gemiste pensioenopbouw. Mocht [gedaagde] slagen in de bewijsopdracht dan komt vast te staan dat partijen daarnaast hebben willen voorzien in een alimentatieverplichting en dat die verplichting na het huwelijk van [naam 1] is geëindigd. De vordering van [eiseres] zal in dit geval toewijsbaar zijn (i) voor het volledige gedeelte dat op de compensatie voor pensioenopbouw ziet en (ii) voor het gedeelte dat op de alimentatieverplichting ziet, voor zover de betaling hiervan voor het huwelijk van [naam 1] in november 2020 was verschuldigd. Het door [gedaagde] gedane beroep op dwaling en vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, nadat zij er tijdens de zitting achter kwam dat [naam 1] ten tijde van het sluiten van die overeenkomst al gehuwd was, kan bij het slagen van haar bewijsopdracht onbesproken blijven. Dit beroep kan er niet toe leiden dat [gedaagde] het gedeelte van de vordering dat op de compensatie voor pensioenopbouw ziet niet is verschuldigd (zie beoordeling in nummer 4.11 hierna) en kan er ook niet toe leiden dat zij het gedeelte van de vordering dat op de alimentatieverplichting ziet reeds
voorde huwelijksdatum van [naam 1] niet verschuldigd zou zijn, nu zij vanaf die datum stelt te hebben gedwaald.
4.11
Mocht [gedaagde] niet slagen in de bewijsopdracht dan komt vast te staan dat partijen uitsluitend hebben willen voorzien in een compensatie voor een gebrek aan pensioenopbouw door [naam 1] . Een dergelijke afspraak is gericht op het verleden en betreft, zoals hiervoor onder 4.8 gemotiveerd, een afrekening tussen partijen. Het heeft geen betrekking op het levensonderhoud in de toekomst, zodat daarbij niet relevant is of [naam 1] inmiddels in het huwelijk is getreden met een ander. Het door [gedaagde] gedane beroep op dwaling kan dan onbesproken blijven, omdat hetgeen waarover zij gedwaald stelt te hebben dan immers niet relevant is. De door [eiseres] gevorderde betaling van
€ 73.522,83 is in dit geval toewijsbaar.
4.12
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [gedaagde] toe te bewijzen hetgeen hiervoor onder nummer 4.8 in dit vonnis als te bewijzen is geformuleerd;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
18 januari 2023voor uitlating door [gedaagde] (i) of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel en (ii) over het bepaalde in nummer 4.9 hiervoor met betrekking tot de verhouding tussen de compensatie voor pensioenopbouw en de kosten voor het levensonderhoud, waarna [eiseres] per akte op de rol van
1 februari 2023mag reageren op deze verhouding;
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2023 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. R.P.F. de Groot in het gerechtsgebouw te Amsterdam aan Parnassusweg 280;
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.F. de Groot, rechter, bijgestaan door mr. P. Palanciyan, griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: PP