ECLI:NL:RBAMS:2022:7688

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
13.015807.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident onder vrienden met vuurwapen en verdovende middelen

Op 16 januari 2022 vond in Amsterdam een tragisch schietincident plaats waarbij een 16-jarige jongen, [slachtoffer], om het leven kwam. Vijf vrienden, waaronder de verdachte, waren in de woning van het slachtoffer en speelden met een vuurwapen dat door een van de medeverdachten was meegebracht. Tijdens het spelen met het wapen, dat onder invloed van verdovende middelen was, richtte de verdachte het wapen voor de grap op het slachtoffer en haalde de trekker over, in de veronderstelling dat het wapen niet was doorgeladen. Dit resulteerde in een fatale schotwond in de borst van het slachtoffer, die ter plaatse overleed. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld, maar niet roekeloos, en sprak hem vrij van dood door roekeloosheid. Hij werd wel veroordeeld voor dood door schuld en medeplegen van wapenbezit. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 300 dagen, waarvan 225 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor hulpverlening en contactverboden met de nabestaanden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.015807.22 [verdachte]
Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.015807.22
Datum uitspraak: 21 december 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek met gesloten deuren op de terechtzittingen van 6 en 7 december 2022.
De zaak tegen verdachte is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (13.015815-22), [medeverdachte 2] (13.015687-22) en [medeverdachte 3] (13.015827-22).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A. van de Venn en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van wat door de deskundige, dhr. P.J. Mulder, naar voren is gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mw. [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), dhr. [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), dhr. [naam 3] , namens Credible Messengers Amsterdam en door de ouders van verdachte naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft ten slotte kennisgenomen van wat door en/of namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] door hun advocaat mr. M.M. van der Marel en wat door en namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] en namens de nabestaande [nabestaande 1] door hun advocaat mr. A. van Kernebeek naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 6 december 2022, ten laste gelegd dat
1
hij in of omstreeks de periode gelegen van 14 januari 2022 tot en met 16 januari 2022 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meerdere ander(en), althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gehandeld, door
(nadat) [medeverdachte 2] (op) een of meerdere dag(en) (op rij) een pistool (merk: Astra, type: 4000 Falcon, kaliber: 7.65mm browning (. [nummer] )), althans een vuurwapen en/of (bijbehorende) munitie en/of een patroonhouder heeft meegebracht in/naar de woning aan [adres] ,
(vervolgens)
(terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) onder invloed van cannabis was/waren, althans verdovende middelen heeft/hadden gebruikt)
een pistool (merk: Astra, type: 4000 Falcon, kaliber: 7.65mm browning (. [nummer] )), althans een vuurwapen en/of munitie en/of een patroonhouder ter hand te nemen en/of te spelen met een vuurwapen en/of die munitie en/of die patroonhouder en/of
een vuurwapen (meermaals) te laden en/of door te laden en/of eenmaal of meermalen de trekker van dat vuurwapen over te halen en/of de patroonhouder in en uit dat vuurwapen te halen en/of
hij, verdachte en/of een van zijn mededader(s) de veiligheidspal van dat vuurwapen heeft/hebben ontgrendeld en/of
dat vuurwapen (toen) (voor de grap en/of spelenderwijs en/of om stoer te doen) op een ander heeft/hebben gericht en/of
hij, verdachte en/of zijn mededader(s) zich niet of onvoldoende ervan heeft/hebben vergewist of dat vuurwapen werd/was geladen en/of werd/was doorgeladen en/of
hij, verdachte en/of zijn mededader(s) onvoldoende zorg heeft/hebben betracht om te voorkomen dat het vuurwapen af kon gaan,
waarna hij, verdachte (op zijn beurt) (vervolgens) dat vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht en/of de trekker heeft overgehaald (zonder zich te vergewissen of dat vuurwapen (inmiddels) (door)geladen was) waardoor dat vuurwapen is afgegaan en die [slachtoffer] getroffen werd door een kogel uit dat vuurwapen,
waardoor het aan zijn/hun schuld te wijten is dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een schotverwonding in zijn borst heeft bekomen dat die [slachtoffer] aan de gevolgen daarvan is overleden;
2
hij op een of meerdere moment(en) in of omstreeks de periode gelegen van 14 januari 2022 tot en met 16 januari 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meerdere ander(en), althans alleen,
een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Astra, type 4000 Falcon, kaliber 7.65mm Browning (. [nummer] ), zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool,
en/of
een of meerdere stuk(s) (bijbehorende) munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meerdere stuk(s)/patro(o)n(en) van het kaliber 7.65mm Browning (. [nummer] )
voorhanden heeft gehad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het onder 1 ten laste gelegde

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de onder 1 ten laste gelegde dood door schuld, meer specifiek door roekeloosheid, kan worden bewezen. Verdachte is op vrijdag 14 januari 2022 en op zondag 16 januari 2022 aanwezig geweest in de woning van het slachtoffer, samen met zijn medeverdachten. Zij hebben op die dagen met het door medeverdachte [medeverdachte 2] meegebrachte vuurwapen gespeeld. Verdachte heeft onder invloed van softdrugs, zonder kennis van vuurwapens en zonder kennis van dit vuurwapen, zonder te controleren of het wapen doorgeladen was, zonder te controleren of de veiligheidspal erop stond, zonder het patroonmagazijn uit het wapen te verwijderen, terwijl hij wist dat hij een echt vuurwapen in zijn hand had en terwijl hij wist dat er in de woning bijbehorende munitie was, het doorgeladen vuurwapen op het bovenlichaam van het slachtoffer gericht en vervolgens de trekker overgehaald. Daardoor heeft verdachte door een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid en zijn buitengewoon onvoorzichtige gedragingen een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt. Verdachte had zich bewust moeten zijn van het gevaar. Verdachte heeft nauw en bewust samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte 2] . Als het wapen niet in de woning was geweest, was het dodelijke schot niet gevolgd en als de trekker niet was overgehaald, was het slachtoffer niet komen te overlijden. De rollen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] zijn daarmee inwisselbaar gebleken en daardoor kan het medeplegen van dood door roekeloosheid worden bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – samengevat – vrijspraak van dood door roekeloosheid bepleit. Wat haar betreft kan het handelen van verdachte worden gekwalificeerd als dood door schuld. Niet kan worden bewezen dat verdachte het wapen heeft geladen, doorgeladen of de veiligheidspal heeft ontgrendeld. Het wapen is rond gegaan en wat iedereen precies met het wapen heeft gedaan is niet duidelijk geworden. Verdachte ging er vanuit dat het wapen niet af zou gaan, omdat hij de patroonhouder uit het wapen had gehaald. Verdachte wist niet dat er nog een kogel in de kamer van het wapen kon zitten en dat deze kon worden verschoten door het overhalen van de trekker, bij het ontbreken van het patroonmagazijn. Niet kan worden bewezen dat het wapen van het ten laste gelegde type was en als dat anders zou zijn, dan kan niet worden vastgesteld dat de patroonhouderveiligheid nog werkte. Door het overhalen van de trekker van het wapen toen de patroonhouder eruit was, maar terwijl het wapen doorgeladen bleek te zijn, heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig – maar niet roekeloos – gehandeld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Inleiding
In het weekend van 14, 15 en 16 januari 2022 verbleef [slachtoffer] , die [slachtoffer] of [slachtoffer] werd genoemd en die de rechtbank hierna [slachtoffer] zal noemen, in de woning van zijn vader aan de [adres] . In dat weekend zijn bij hem, in wisselende samenstellingen, vrienden op bezoek geweest. Verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn op meerdere momenten in dit weekend bij [slachtoffer] langsgegaan om te chillen en/of te blijven slapen.
Het chillen door vijf vrienden in het genoemde weekend in januari 2022 is, met het overlijden van [slachtoffer] , geëindigd in een onvoorstelbaar drama. Het staat voor de rechtbank vast dat geen van de vrienden de dood van [slachtoffer] heeft gewild. Bij de nabestaanden van [slachtoffer] en bij de verdachten, is sprake van groot verdriet om zijn dood. In deze strafzaak moet de rechtbank beoordelen of verdachte in strafrechtelijke zin verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] en, zo ja, in welke mate. Aan verdachte is kort gezegd ten laste gelegd dat hij met zijn medeverdachten door roekeloosheid of door schuld de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. De rechtbank moet aan de hand van het hierna te noemen wettelijk kader en de bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden beoordelen of en in welke zin het ten laste gelegde kan worden bewezen.
[medeverdachte 2] heeft op 14, 15 en 16 januari een vuurwapen met bijbehorende patroonhouder en munitie (hierna: het wapen) meegenomen naar de woning. De verdachten hebben het wapen allemaal in handen gehad en daarmee “gespeeld”. Zij hebben, ieder voor zich en in het bijzijn van de op dat moment in de woonkamer van de woning aanwezigen, met het wapen gespeeld, filmpjes gemaakt en/of handelingen met het wapen verricht. Er is door alle verdachten in dit weekend in de woning geblowd. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben filmpjes gemaakt van zichzelf op momenten dat zij met het wapen aan het spelen waren. Op 16 januari 2022 om 18.24 uur is er door [medeverdachte 1] een filmpje gemaakt met het wapen vermoedelijk gericht op zijn telefoon, waarbij te zien is dat de veiligheidspal van het wapen niet op veilig (safe) staat, maar op vuren (fire), terwijl de patroonhouder in het wapen zat. Op het moment dat [medeverdachte 1] de trekker van het wapen overhaalt, is op het filmpje een droge klik te horen en wordt geen kogel verschoten. Het wapen was op dit moment nog niet doorgeladen. Vaststaat dat verdachte kort na 19.00 uur die dag de kogel heeft afgevuurd die [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen. Verdachte heeft verklaard dat hij (enkel) op 16 januari 2022 het wapen in handen heeft gehad. Hij heeft die dag op enig moment de patroonhouder uit het wapen gehaald en er weer in gedaan. Later die dag, heeft hij, weer volgens zijn eigen verklaring, het wapen gepakt, de patroonhouder eruit gehaald, het wapen voor de grap op [slachtoffer] gericht en de trekker overgehaald. Het wapen ging op dat moment af, waardoor [slachtoffer] in de borst is geraakt. Om 19.07 uur hebben [medeverdachte 1] en verdachte 112 gebeld, gemeld dat hun vriend is beschoten en om een ambulance gevraagd. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en daarna de politie en het ambulancepersoneel hebben geprobeerd [slachtoffer] te reanimeren, maar hij is aan de gevolgen van zijn verwondingen overleden. [medeverdachte 2] heeft het wapen na het fatale schot uit de woning meegenomen en het wapen is niet teruggevonden.
4.3.2.
Wettelijk kader
Onder schuld als bedoeld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld, waarbij de kern is gelegen in een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Dit houdt in dat de dader anders moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Het antwoord op de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 307 Sr wordt bepaald door de
manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voor een bewezenverklaring van artikel 307 Sr is vereist dat sprake is van a) een causaal verband tussen de dood en de gedragingen van de verdachte, alsmede dat b) het gevolg aan diens schuld te wijten is. De causaliteit tussen de gedragingen van de verdachte en het gevolg worden bepaald aan de hand van de leer van de ‘redelijke toerekening’. Hiervoor is, in een geval als het onderhavige, vereist dat de verdachte het gevaar dat het slachtoffer zou komen te overlijden in zodanige mate heeft verhoogd dat dat overlijden redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend als gevolg van zijn handelen of nalaten.
Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” – in de betekenis van “onberaden” – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid zal de rechtbank zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn, waarbij de verdachte vervolgens op zeer lichtzinnige wijze er vanuit is gegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren.
Voor medeplegen – ook bij culpoze delicten zoals artikel 307 Sr – geldt dat dit kan worden bewezen verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
4.3.3.
Bewijsmiddelen
De hiervoor genoemde filmpjes van het spelen met het wapen bevinden zich in het dossier en er zijn processen-verbaal opgemaakt over wat op die filmpjes precies te zien is. Ook bevinden zich in het dossier verschillende wapenrapporten, die gaan over het specifieke type wapen. Verder bevinden zich in het dossier rapporten waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] door het door verdachte afgevuurde schot is overleden. Van de verdachten en enkele getuigen bevinden zich verklaringen in het dossier. Door de hoeveelheid van de verklaringen van de verdachten, hun inhoudelijke verschillen en de verschillende momenten waarop zij zijn afgelegd, is het lastig die verklaringen op hun betrouwbaarheid te beoordelen. Voor de beoordeling van het ten laste gelegde slaat de rechtbank dan ook met name acht op de meer “objectieve” bewijsmiddelen zoals de filmpjes, de bevindingen aan de hand van die filmpjes en de wapenrapporten.
4.3.4.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar betoog dat niet vastgesteld kan worden met welk specifiek type vuurwapen is gespeeld. De rechtbank acht op basis van de aan de hand van de beschikbare filmpjes door de wapendeskundige opgemaakte wapenrapporten bewezen dat het door [medeverdachte 2] meegebrachte wapen (kort gezegd) een type 4000 Falcon is geweest. De wapendeskundige heeft voldoende duidelijk geverbaliseerd aan de hand van welke specifieke vast te stellen kenmerken van het op de filmpjes zichtbare wapen hij tot die conclusie is gekomen.
Door wie en op welk moment het wapen na 18.24 uur is doorgeladen, kan niet worden vastgesteld. Ook kan niet worden vastgesteld of de patroonhouder zich in het wapen bevond of dat deze verwijderd was op het moment dat verdachte de trekker overhaalde. Verdachte heeft stellig verklaard dat hij zeker weet dat hij de patroonhouder uit het wapen heeft gehaald, voor hij het wapen op [slachtoffer] richtte. De wapendeskundige heeft geverbaliseerd en ter terechtzitting als deskundige verklaard dat het wapen gefabriceerd wordt met een patroonhouderveiligheid, waardoor het in beginsel niet mogelijk is een kogel uit de loop van het wapen te verschieten als de patroonhouder is verwijderd. Omdat het wapen niet is gevonden, kan niet worden onderzocht of de patroonhouderveiligheid van dit specifieke wapen nog functioneerde of defect was. Het is mogelijk dat een wapen na verloop van tijd een defect vertoont, of dat er met een wapen is geknoeid, waardoor het niet meer aan de bij fabricage aangebrachte veiligheden voldoet. Er kan daarom in deze zaak niet worden bewezen dat de patroonhouder in het wapen zat, maar evenmin dat deze uit het wapen was verwijderd op het moment dat [slachtoffer] werd neergeschoten. Verdachte verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat de patroonhouder verwijderd was en dat het wapen daardoor niet kon afgaan. Verdachte verklaart in alle verhoren zonder uitzondering gelijkluidend op dit punt. Hij wist niet dat er een kogel in de kamer van de loop van het wapen zat en dat deze kon worden verschoten op het moment dat hij de trekker overhaalde. Uiteraard is het een feit van algemene bekendheid - en dus ook voor verdachte bekend - dat spelen met wapens en munitie gevaarlijk kan zijn, maar verdachte had geen ervaring met of kennis van vuurwapens en hij wist niet precies hoe het wapen werkte. Hij dacht kennelijk dat wat hij deed niet onveilig was en dat er geen kogel kon worden verschoten. Hij was zich, met andere woorden, niet bewust van het onaanvaardbare risico op de ernstige gevolgen van wat hij deed. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte – in de woorden van art. 307 Sr – wel aanmerkelijk onvoorzichtig, maar niet roekeloos heeft gehandeld. Ten overvloede wil de rechtbank opmerken dat, ook als wel zou kunnen worden vastgesteld dat de patroonhouder in het wapen zat op het moment dat verdachte de trekker overhaalde (waarvan de raadsvrouw terecht heeft opgemerkt dat dat niet als zodanig in de tenlastelegging is opgenomen), die vaststelling op zichzelf nog niet zou maken dat de rechtbank tot bewezenverklaring van roekeloosheid zou komen nu verdachte niet wist dat hij een kogel kon afschieten.
Ook de medeverdachten hebben het wapen in handen gehad en hebben daarmee gespeeld en/of handelingen verricht en daarvan filmpjes gemaakt. Dit “spelen” met een wapen was onvoorzichtig, ook al was het op dat moment nog zonder gevolgen. Wat de rechtbank betreft hadden alle verdachten moeten weten dat het spelen met het wapen onvoorzichtig was. De verdachten hadden moeten weten dat wat zij deden gevaarlijk was en zij hadden anders moeten handelen. Echter, dat maakt nog niet dat de (mede)verdachten door dit aan het schietincident voorafgaande spelen en/of handelingen verrichten met het wapen het overlijden van [slachtoffer] (mede) hebben veroorzaakt of dat dit het risico op het overlijden van [slachtoffer] zodanig heeft verhoogd dat zijn overlijden aan de verdachten gezamenlijk kan worden toegerekend. Er is geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten, gericht op (schuld aan) de dood van [slachtoffer] . Vaststaat dat ten tijde van het maken van het filmpje door [medeverdachte 1] het wapen nog niet was doorgeladen. Niet kan worden vastgesteld wie daarna het wapen heeft doorgeladen. Het ter hand nemen van het wapen, niet controleren of het geladen was, het richten op [slachtoffer] en het overhalen van de trekker door verdachte en het overlijden van [slachtoffer] als gevolg daarvan, kan niet worden aangemerkt als gezamenlijk handelen van verdachte en (één van) zijn medeverdachten. Een voldoende substantiële bijdrage daaraan door de medeverdachten kan dan ook niet worden vastgesteld. Ook het meenemen van het wapen door [medeverdachte 2] is daarvoor van onvoldoende gewicht. Het fatale ongeval had inderdaad niet plaats kunnen vinden als het wapen niet was meegenomen, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd. Dat maakt echter nog niet dat [medeverdachte 2] verweten kan worden dat verdachte het wapen op [slachtoffer] heeft gericht en de trekker heeft overgehaald. Hun rollen zijn niet inwisselbaar. Daarom acht de rechtbank het medeplegen van het ten laste gelegde niet bewezen.

5.Beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde

5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich op 16 januari 2022 aan het medeplegen van wapenbezit en bijbehorende munitie schuldig heeft gemaakt. Verdachte en zijn medeverdachten hebben gezamenlijk, op meerdere momenten in het weekend, over het wapen kunnen beschikken.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van het wapen en de munitie op 14 en 15 januari 2022, alsmede van het voorhanden hebben van dit specifieke type wapen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich op 16 januari 2022 schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging met zijn medeverdachten voorhanden hebben van het in de tenlastelegging opgenomen vuurwapen en de munitie. Niet bewezen kan worden dat verdachte ook op 14 en 15 januari 2022 het wapen voorhanden heeft gehad. Op 14 januari 2022 was verdachte wel in de woning van [slachtoffer] , maar heeft naar eigen zeggen het wapen niet gezien en dat volgt ook niet uit de overige bewijsmiddelen. Op 15 januari 2022 is verdachte naar eigen zeggen niet in de woning van [slachtoffer] geweest. Hij staat ook niet op de filmpjes die op die dag zijn gemaakt. Ook zijn telefoon is die dag niet aangestraald in de buurt van de woning van [slachtoffer] . Verdachte zal van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken. Onder verwijzing naar het onder 4.3.4. in de eerste alinea overwogene, concludeert de rechtbank ook ten aanzien van feit 2 dat kan worden bewezen dat het ging om een vuurwapen van het type 4000 Falcon.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 16 januari 2022 te Amsterdam aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, door
nadat [medeverdachte 2] meerdere dagen op rij een pistool, merk Astra, type 4000 Falcon, kaliber: 7.65mm browning . [nummer] en bijbehorende munitie en een patroonhouder heeft meegebracht naar de woning aan de [adres] ,
terwijl hij, verdachte, onder invloed van cannabis was,
een pistool, merk Astra, type 4000 Falcon, kaliber 7.65mm browning, . [nummer] en munitie en een patroonhouder ter hand te nemen en te spelen met dit vuurwapen en die munitie en die patroonhouder en
de patroonhouder in en uit dat vuurwapen te halen en
zich niet voldoende ervan heeft vergewist of dat vuurwapen was doorgeladen en
onvoldoende zorg heeft betracht om te voorkomen dat het vuurwapen af kon gaan,
waarna hij dat vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht en de trekker heeft overgehaald, waardoor dat vuurwapen is afgegaan en die [slachtoffer] getroffen werd door een kogel uit dat vuurwapen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een schotverwonding in zijn borst heeft bekomen dat die [slachtoffer] aan de gevolgen daarvan is overleden;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 16 januari 2022 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen een wapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Astra, type 4000 Falcon, kaliber 7.65mm Browning . [nummer] , zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en meerdere stuks bijbehorende munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten patronen van het kaliber 7.65mm Browning . [nummer] voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

7.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

8.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

9.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

10.Motivering van de straf

10.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 300 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 225 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en daarbij de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming, alsmede een contactverbod met de nabestaanden en een verbod het graf van het slachtoffer te bezoeken. De voorwaarden dienen dadelijk uitvoerbaar verklaard te worden. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht aan verdachte geen straf op te leggen die langer is dan het ondergane voorarrest, omdat het schadelijk voor zijn ontwikkeling zal zijn als verdachte terug moet naar de jeugdgevangenis. Mocht de rechtbank daarnaast nog een straf aan verdachte willen opleggen, dan verzoekt de raadsvrouw een taakstraf op te leggen, maar van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd. Verdachte zal al veel moeten werken om de vorderingen van de benadeelde partijen te kunnen voldoen.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op 16 januari 2022 een vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie is ongelooflijk gevaarlijk en daarom staat op dat voorhanden hebben al een forse straf. Het uitgangspunt van de rechtbank Amsterdam is onvoorwaardelijke jeugddetentie vanaf drie maanden voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Het gevaar van het voorhanden hebben van een wapen en munitie heeft zich in deze zaak verwezenlijkt. Door het handelen van verdachte is zijn vriend [slachtoffer] op 16-jarige leeftijd om het leven gekomen. De gevolgen van het handelen van verdachte zijn onomkeerbaar en onherstelbaar. [slachtoffer] is zijn meest fundamentele recht, op leven, ontnomen en zijn nabestaanden moeten verder leven met een groot gemis.
Vanwege de ernst van het bewezen verklaarde, vindt de rechtbank een taakstraf in beginsel niet passend. De overweging van de officier van justitie om naast een deels voorwaardelijke jeugddetentie ook een taakstraf te vorderen, is gelegen in het feit dat zij wil dat verdachte nog de gevolgen van zijn handelen ondervindt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte die gevolgen al ondervonden en zal hij die blijven ondervinden. Hij heeft vastgezeten, enige tijd in alle beperkingen, hij zal moeten werken om de nabestaanden hun hierna te bepalen schade te vergoeden en hij moet verder leven met de wetenschap dat hij per ongeluk zijn vriend heeft gedood. Het opleggen van een taakstraf zal er niet toe leiden dat verdachte iets voelt dat erger is dan wat hij nu al voelt. De rechtbank verwacht ook niet dat de nabestaanden van [slachtoffer] bijzondere genoegdoening zullen ervaren als verdachte nog een taakstraf moet uitvoeren. Verdachte heeft oprechte spijt betuigd aan de nabestaanden. Zo blijkt uit de mediation die tussen verdachte en de moeder en twee zussen van het slachtoffer heeft plaatsgevonden, maar ook uit wat verdachte ter zitting heeft gezegd. Duidelijk is dat verdachte, meer dan wie ook, zich beseft dat hij verkeerd heeft gehandeld en dit nooit meer moet doen. Het opleggen van een taakstraf zal in dit geval dan ook geen noemenswaardig pedagogisch effect hebben. Een effect dat binnen het jeugdstrafrecht juist wel een belangrijk (straf)doel is.
De rechtbank zal daarom aan verdachte alleen jeugddetentie opleggen. De rechtbank is net als de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat verdachte op dit moment niet terug hoeft naar de jeugdgevangenis. Dat zou tot een ongewenste doorkruising van de tot nu toe ingezette en nog in te zetten hulpverlening leiden en is niet in het belang van verdachte of de maatschappij. Verdachte heeft laten zien zich goed aan de afspraken en voorwaarden te houden en ontwikkelt zich positief.
Bij het bepalen van de hierna te noemen straf, houdt de rechtbank er rekening mee dat zij verdachte, anders dan door de officier van justitie is gevorderd, niet veroordeelt voor dood door roekeloosheid, maar voor dood door schuld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 1 april 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende stukken, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • het Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door D. Matser, kinder- en jeugdpsychiater en het psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door K. Oostra, GZ-psycholoog, beide opgemaakt op 15 april 2022
  • het rapport van de Raad opgemaakt op 1 december 2022;
  • de e-mail van JBRA van 2 december 2022.
De psycholoog en psychiater adviseren de ten laste gelegde feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen, onder meer vanwege zijn ADHD, lage verwerkingssnelheid en cannabisgebruik. Om de ontwikkeling van verdachte optimaal te bevorderen en het risico op toekomstig grensoverschrijdend gedrag en recidive te verminderen is begeleiding en behandeling aangewezen. De rapporteurs adviseren voortzetting van de ingezette hulpverlening, omdat die goed lijkt aan te sluiten bij wat verdachte nodig heeft.
De rechtbank neemt voornoemde conclusies over en maakt deze tot de hare.
De Raad heeft aangegeven dat verdachte goed heeft meegewerkt aan de opgelegde voorwaarden en hulpverlening bij de schorsing van zijn voorlopige hechtenis. Zo heeft
hij intensieve hulpverlening van de Waag (individueel en systemisch) en dit goed afgerond. Verdachte heeft ook mee gewerkt aan mediation, wat goed verlopen is. Verdachte heeft nu nog een coach van Credible Messengers. Ondanks dat verdachte om redenen die buiten zin invloedssfeer liggen nu geen onderwijs volgt, heeft hij wel een positieve dagbesteding. Hij werkt dagelijks bij zijn vader in de winkel en is ook aan het solliciteren voor een bijbaan. De Raad maakt zich nog wel ernstige zorgen om de emotionele ontwikkeling van verdachte. Hij heeft nog veel te verwerken, zijn vriendschappen zijn de afgelopen periode veranderd en hij kan onderwijs niet hervatten. Vanuit het onderzoek door de psychiater en psycholoog komt naar voren dat er sprake is van AD(H)D en een stoornis in het gebruik van cannabis (die volgens de psychiatrische rapportage in vroege remissie is) en vanuit het psychiatrische onderzoek komt tevens PTSS naar voren. Dit beeld tezamen kan er voor zorgen dat verdachte sneller overprikkeld is en hij niet altijd zijn gedrag kan overzien. Zijn verwerkingssnelheid is zeer zwak ontwikkeld, waardoor hij onder andere langer de tijd nodig heeft de gevolgen van zijn gedrag te overzien. Dit kan een rol gespeeld hebben in zijn gedrag, waarbij hij niet tijdig heeft beseft welk risico’s er waren door het spelen met een vuurwapen. In eerdere onderzoeken kwamen ook zorgen naar voren over het veelvuldig blowen. Het lijkt er op dat verdachte een periode gestopt is (na het incident), maar dat hij wel weer heeft teruggegrepen naar middelen. Wanneer verdachte blowt, heeft het invloed op zijn houding (is hij passiever) en komt dagbesteding (werk/school) en mogelijk behandeling moeilijker van de grond. Hier dienen nog nadere gesprekken over gevoerd te worden. De Raad deelt de visie van de psychiater en psycholoog, namelijk dat verplichte begeleiding door de jeugdreclassering in het kader van een (deels) voorwaardelijk kader het best passend is. Hierbij kunnen als bijzondere voorwaarden worden opgelegd dat verdachte:
- meewerkt aan hulpverlening en behandeling vanuit de Waag, zolang nodig;
- een zinvolle dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs / werk;
- zich houdt aan een contactverbod met medeverdachten (met uitzondering van zijn tweelingbroer) en de nabestaanden;
- meewerkt aan het coachingstraject Credible messengers (Levvel).
Ter zitting heeft de Raad gepersisteerd bij het genoemde advies. JBRA heeft zich aangesloten bij het advies van de Raad.
De rechtbank maakt zich net als de genoemde hulpverleners zorgen over de (emotionele) ontwikkeling van verdachte en het risico dat hij door zijn persoonlijke problematiek opnieuw met politie en justitie in aanraking kan komen. Om dat zogenaamde recidiverisico te verminderen vindt de rechtbank het een goed idee dat aan verdachte de geadviseerde bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Verdachte heeft verklaard dat hij het nut daarvan inziet en bereid is daar aan mee te werken. De rechtbank zal deze bijzondere voorwaarden bij het hierna te noemen voorwaardelijk strafdeel aan verdachte opleggen, ter inperking van het recidiverisico en in het belang van de ontwikkeling van verdachte. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
De officier van justitie heeft gevorderd naast de reeds besproken bijzondere voorwaarden een contactverbod met de nabestaanden van [slachtoffer] op te leggen en een verbod het graf van [slachtoffer] te bezoeken. Om met dat laatste punt te beginnen: de rechtbank begrijpt dat de nabestaanden bij het graf van [slachtoffer] niet onverhoeds geconfronteerd willen worden met personen die zij liever niet zien. Dat risico kan wat de rechtbank betreft worden ondervangen met het opleggen van een contactverbod en dat zal de rechtbank doen, omdat de nabestaanden hebben aangegeven dat zij daar behoefte aan hebben. Vanzelfsprekend is het verdachte niet verboden contact te hebben met de nabestaanden, als de nabestaanden zelf aangeven dat zij daar behoefte aan hebben of in het kader van bijvoorbeeld (verdere) mediation. De rechtbank zal echter geen verbod opleggen het graf van [slachtoffer] te bezoeken. Ten eerste omdat de rechtbank in zijn algemeenheid behoedzaam omgaat met het opleggen van locatieverboden voor de duur van de proeftijd. Daarnaast was [slachtoffer] een vriend van verdachte en als verdachte de behoefte voelt om het graf van zijn overleden vriend te bezoeken, dan kan en moet dat in het belang van de verwerking van het gebeurde door verdachte mogelijk zijn. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat verdachte rekening zal houden met het contactverbod met de nabestaanden. Verdachte mag dus niet naar het graf als de nabestaanden daar zijn. De rechtbank weegt bij het niet opleggen van een verbod het graf te bezoeken ook mee dat niet is gebleken dat verdachte filmpjes heeft gemaakt bij het graf van [slachtoffer] , of dat hij daar joints of blikjes heeft achtergelaten. De rechtbank verwacht wel van verdachte dat hij rekening houdt met de wensen van de nabestaanden niet te filmen bij het graf en daar geen ongewenste spullen achter te laten.
Alles afwegend, komt de rechtbank tot de hierna te bepalen straf en voorwaarden.

11.Beslag

In het onderzoek is op naam van verdachte het volgende voorwerp in beslag genomen:
1 1 STK projectiel
(Omschrijving: PL1300-2022010203-G6193136)
Nu met betrekking tot dit voorwerp het onder 1 bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.

12.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

12.1.
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , de moeder van [slachtoffer] , vordert – zoals mondeling gewijzigd en toegelicht door haar advocaat – € 20.000 affectieschade en € 20.000 shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Sinds 1 januari 2019 is het voor een beperkte groep naasten en nabestaanden mogelijk om
aanspraak te maken op vergoeding van affectieschade (artikelen 6:107, 6:107a en 6:108 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Affectieschade betreft een vergoeding voor het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon (de primair gekwetste) met wie men een affectieve band heeft, ernstig en blijvend gewond raakt of overlijdt. Dit betreft een afgeleide vorm van schadevergoeding en vormt dus een uitzondering op het uitgangspunt dat alleen de gekwetste zelf aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade indien een ander daarvoor aansprakelijk is.
Vaststaat dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als nabestaande (ouder met thuiswonend kind) van [slachtoffer] aanspraak kan maken op affectieschade, conform de forfaitair vastgestelde bedragen van het besluit vergoeding affectieschade. De vordering is wat de affectieschade betreft niet betwist. De gevorderde schadevergoeding voor affectieschade komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft ook shockschade gevorderd, wegens de rechtstreekse confrontatie met de gevolgen van het ongeval waarbij haar zoon om het leven is gekomen, als gevolg waarvan een hevige emotionele schok teweeg is gebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. De shockschade is betwist.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het ten laste gelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De rechtbank kan ook op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – zoals een psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komen dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteeld.
Uit de stukken kan niet een in de psychiatrie erkend ziektebeeld worden afgeleid. De rechtbank overweegt dat niet is betwist dat [benadeelde partij 1] in het mortuarium is geconfronteerd met het lichaam van haar zoon en zijn verwondingen als gevolg van het noodlottige schietincident, het daarop volgende medisch handelen en de sectie op het lichaam. Voorstelbaar en niet betwist is dat [benadeelde partij 1] daar hevig door geschokt is. Voor toekenning van shockschade is echter vereist dat uit die hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid dat in deze procedure kan worden vastgesteld. Die vaststelling kan plaatsvinden aan de hand van een rapportage van een bevoegde en bekwame deskundige, zoals een psychiater, huisarts of psycholoog. Het had op de weg van de (advocaat van de) benadeelde partij gelegen de vordering tot shockschade te onderbouwen met een dergelijke rapportage. Nu dat niet is gedaan en de vordering op dit punt is betwist, zal de rechtbank de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Het enkele stellen dat sprake is van shockschade is onvoldoende om een dergelijke complexe vordering te kunnen toewijzen. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding zijn als (de advocaat van) [benadeelde partij 1] in de gelegenheid zou worden gesteld om haar stellingen in deze procedure alsnog nader te onderbouwen. Dat zou immers betekenen dat het onderzoek moet worden heropend en de beslissingen moeten worden aangehouden. De benadeelde partij kan haar vordering nader onderbouwen en aan de burgerlijke rechter voorleggen.
In het belang van [benadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling van de affectieschade, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij minderjarige verdachten, de vervangende gijzeling op nul dagen bepalen.
12.2.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 20.000,-, dan wel € 17.500,- voor affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is betwist.
Broers en zussen van de overledene komen volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen hen in beginsel geen recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen, tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW, de hardheidsclausule). Daarop beroept de benadeelde partij zich in haar vordering.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de beoordeling van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever. In de Memorie van Toelichting staat dat sprake kan zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De wetgever heeft bedoeld dat broers en zussen alleen in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Het is onvoldoende als (enkel) wordt aangetoond dat broers en zussen een hechte band hadden of bijvoorbeeld in gezinsverband samenwoonden. Voor het bewijs van een nauwe persoonlijke betrekking, moet een bijzondere, hechte affectieve relatie worden aangetoond. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als broers en zussen in een bepaalde zorgrelatie tot elkaar stonden of wanneer zij, als volwassenen, een langdurige gemeenschappelijke huishouding voerden. Niet is aangetoond dat daarvan in de relatie tussen [benadeelde partij 2] en [slachtoffer] sprake was. De rechtbank begrijpt dat [benadeelde partij 2] veel verdriet heeft van de dood van haar broer [slachtoffer] . Ondanks de hechte band die zij ongetwijfeld met elkaar hadden, is door de (advocaat van de) benadeelde partij onvoldoende gesteld dat de verhouding tussen [benadeelde partij 2] en [slachtoffer] zo sterk afweek van wat in het algemeen geldt voor broers en zussen uit een gezin dat dat een beroep op de hardheidsclausule zou rechtvaardigen. Daarvoor zijn te weinig concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan dat deze op enige wijze zijn onderbouwd. Het enkele stellen dat de culturele achtergrond maakt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, is daarvoor onvoldoende.
Dit maakt dat niet kan worden geconcludeerd dat [benadeelde partij 2] aanspraak kan maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding zijn als (de advocaat van) [benadeelde partij 2] in deze procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om haar stellingen nader te onderbouwen. Dat zou immers betekenen dat het onderzoek moet worden heropend en de beslissingen moeten worden aangehouden. De benadeelde partij kan haar vordering nader onderbouwen en aan de burgerlijke rechter voorleggen.
12.3.
[benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert € 20.000,-, dan wel € 17.500,- voor affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk dat [benadeelde partij 3] als minderjarige door zijn wettelijk vertegenwoordiger, mw. [benadeelde partij 1] , is vertegenwoordigd als benadeelde partij in deze procedure. Namens haar is de vordering ingediend en, in aanwezigheid van [benadeelde partij 1] , ter terechtzitting toegelicht door haar advocaat. Dat maakt dat de rechtbank niet op basis van een formeel gebrek tot niet-ontvankelijkheid van de vordering komt, zoals door de raadsvrouw van verdachte is bepleit.
Onder verwijzing naar het onder 12.2. ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] overwogene en zonder dat op deze plaats te herhalen, concludeert de rechtbank dat door de (advocaat van de) benadeelde partij onvoldoende is gesteld dat de verhouding tussen [benadeelde partij 3] en [slachtoffer] zo sterk afweek van wat in het algemeen geldt voor broers uit een gezin dat dat een beroep op de hardheidsclausule zou rechtvaardigen. Daarvoor zijn te weinig concrete feiten en omstandigheden aangevoerd, laat staan dat deze op enige wijze zijn onderbouwd. Het enkele stellen dat het broertje een bijzondere zorgbehoefte heeft is daarvoor onvoldoende.
Dit maakt dat niet kan worden geconcludeerd dat [benadeelde partij 3] aanspraak kan maken op de in de wet gegeven uitzondering voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Het zou een onevenredige belasting van het strafgeding zijn als (de advocaat van) [benadeelde partij 3] in deze procedure alsnog in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn stellingen nader te onderbouwen. Dat zou immers betekenen dat het onderzoek moet worden heropend en de beslissingen moeten worden aangehouden. De (wettelijk vertegenwoordiger van de) benadeelde partij kan de vordering nader onderbouwen en aan de burgerlijke rechter voorleggen.
12.4.
Kosten rechtsbijstand door mr. M.M. Van der Marel
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering (Sv). Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De gevorderde kosten namens [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] zijn niet voor toewijzing vatbaar, nu deze vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank zal de kosten zoals gevorderd door [benadeelde partij 1] aan de hand van het liquidatietarief, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen op € 1.442,- (2 punten à € 721). Hoewel de schriftelijke onderbouwing van de vordering beperkt te noemen is, kan dit niet tot de conclusie leiden dat deze niet voldoet aan de minimum vereisten die de wet aan het instellen van een civiele vordering stelt. De kosten zullen om die reden dan ook niet gematigd worden tot een lager bedrag dan wat standaard is in civiele procedures, zoals de advocaat van verdachte heeft verzocht.
12.5.
[benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] , de vader van [slachtoffer] , vordert € 36.411,30 aan materiële schadevergoeding en € 20.000 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is wat de affectieschade (als ouder met thuiswonend kind) betreft niet betwist. De gevorderde schadevergoeding voor affectieschade komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is wat de materiele schade betreft deels betwist. De rechtbank beoordeelt de verschillende posten als volgt.
- De kosten van de uitvaartdienst, de kist, gebruik van het politiemortuarium en afkoop van de eerste 30 jaar grafrechten bedragen € 8.332,30. Deze post is voldoende onderbouwd, niet betwist, komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
- Afkoopbedrag graf [slachtoffer] voor onbepaalde tijd € 8.540,00. De raadsvrouw heeft verzocht deze kosten te matigen. Nu uit de ter terechtzitting gegeven toelichting in combinatie met bijlage 6 van de vordering is gebleken dat deze kosten door de vader zijn betaald en dat de grafrechten van het graf van [slachtoffer] daarmee voor onbepaalde tijd zijn afgekocht, komt ook deze post voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank vindt het, gelet op de jonge leeftijd waarop [slachtoffer] is overleden, goed voorstelbaar dat zijn nabestaanden de grafrechten van het graf voor onbepaalde tijd hebben willen afkopen. De rechtbank vindt het redelijk dat deze kosten worden toegewezen.
- De kosten voor de grafmonumenten zal de rechtbank gezamenlijk bespreken. Gevorderd is een bedrag van € 9.000,- voor een grafsteen en € 1.999,- voor gemaakte kosten voor de aanvankelijk bestelde, maar geannuleerde grafsteen. Aanvankelijk is gevorderd een bedrag van € 6.434,00 voor een grafsteen (hierna: de eerste grafsteen). De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat de gemaakte annuleringskosten voor de eerste grafsteen geen rechtstreekse schade zijn. Verder heeft zij verzocht de kosten voor de uiteindelijke grafsteen te matigen. Uit de ter terechtzitting gegeven toelichting is gebleken dat de eerste grafsteen beschadigd is geraakt en niet kon worden geplaatst. Het bestellen, maken en plaatsen van een zelfde grafsteen zou lang gaan duren en dat heeft de nabestaanden (mede) doen besluiten af te zien van de eerste grafsteen. De al betaalde kosten zijn, minus het gevorderde bedrag van € 1.999,-, aan de nabestaanden terugbetaald. Zij hebben vervolgens een nieuwe grafsteen besteld voor een bedrag van € 9.000,-. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden waardoor de levering van de eerste grafsteen niet is doorgegaan, niet voor rekening van verdachte zouden moeten komen, maar voor rekening van de nabestaanden zijn. De meerkosten van de uiteindelijk bestelde grafsteen, kunnen de nabestaanden mogelijk bij de steenhouwerij die de eerste grafsteen zou leveren vorderen. Daarom zal de rechtbank de vordering voor zover die ziet op een grafmonument toewijzen tot het aanvankelijk gevorderde bedrag van € 6.434,00 en de posten voor het grafmonument voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
- Tenslotte heeft de benadeelde partij [benadeelde partij 4] een bedrag gevorderd voor het kopen van de grafrechten voor zichzelf van het naast dat van [slachtoffer] gelegen graf. Deze kosten zijn betwist als zijnde toekomstige schade. De rechtbank deelt dat oordeel. Daarnaast is het wat de rechtbank betreft voor te stellen dat [benadeelde partij 4] na zijn dood naast [slachtoffer] begraven wil worden, maar de kosten van die keuze zijn niet aan te merken als rechtstreekse schade. Deze benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 23.306,30 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de kosten zijn gemaakt.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering gedeeltelijk onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij 4] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank zal, zoals gebruikelijk bij minderjarige verdachten, de vervangende gijzeling op nul dagen bepalen.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg en 307 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde golden, dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

14.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentie van 300 (driehonderd) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden, waarbij de rechtbank uitgaat van een ondergane voorlopige hechtenis van 75 dagen.
Beveelt dat een gedeelte, groot
225 (tweehonderdvijfentwintig) dagen, van deze jeugddetentienietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast. Dat betekent dat verdachte nu niet opnieuw gedetineerd zal raken.
Stelt de
proeftijd vast op 2 (twee) jaren onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- meewerkt aan hulpverlening en behandeling vanuit de Waag of soortgelijke instelling, zolang nodig;
- een zinvolle dagbesteding heeft in de vorm van onderwijs / werk;
- meewerkt aan het coachingstraject Credible Messengers (Levvel);
- op geen enkele wijze, direct of indirect, contact zal hebben of (doen) opnemen met de ouders, zussen en broer van [slachtoffer] , te weten: [benadeelde partij 1] , [nabestaande 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 5] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] , tenzij in het kader van bijvoorbeeld (verdere) mediation of op initiatief van de genoemde personen zelf;
- op geen enkele wijze, direct of indirect, contact zal hebben of (doen) opnemen met:
- [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedag] 2005 in [geboorteplaats] en
- [medeverdachte 3] , geboren op [geboortedag] 2005 in [geboorteplaats] .
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft
opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdamtot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. STK projectiel
(Omschrijving: PL1300-2022010203-G6193136).
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 20.000,-(twintigduizend euro) voor affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 januari 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts
in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gemaakten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden
begroot op € 1.442,-.
Legt aan verdachte de verplichting op,
aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande [benadeelde partij 1] , te betalen de som van € 20.000,- (twintigduizend euro)voor affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 januari 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 1] voor het overige niet-ontvankelijkin haar vordering is.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 2] niet-ontvankelijkin haar vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 3] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 4] toe tot een bedrag van € 23.306,30 (drieëntwintigduizend driehonderdzes euro en dertig eurocent) voor materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) voor affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, wat de affectieschade betreft vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 januari 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening en wat de materiële schade betreft vanaf het moment dat de kosten zijn gemaakt tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 4] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 4] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op,
aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij/nabestaande [benadeelde partij 4] , te betalen de som van € 43.306,30(drieënveertigduizend driehonderdzes euro en dertig eurocent), waarvan € 23.306,30 (drieëntwintigduizend driehonderdzes euro en dertig eurocent) voor materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) voor affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, wat de affectieschade betreft vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 januari 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening en wat de materiële schade betreft vanaf het moment dat de kosten zijn gemaakt tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[benadeelde partij 4] voor het overige niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.E. Has, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. K. Oldekamp-Bakker en M. van der Kaay, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2022.