8.4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte, die destijds pas zestien jaar oud was, heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan de moord op de 56-jarige [slachtoffer] . Zoals hierboven beschreven blijkt uit het dossier dat deze moord zorgvuldig is voorbereid en gepland.
Moord is een buitengewoon ernstig misdrijf. Met deze brute daad hebben verdachten blijk gegeven van een volledig gebrek aan respect voor het leven van een ander, en hebben zij de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar en onbeschrijflijk leed toegebracht. Ter zitting is duidelijk naar voren gekomen hoeveel verdriet de onverwachte en gewelddadige dood van hun partner en vader bij hen heeft veroorzaakt. Daar komt bij dat de moord op klaarlichte dag op straat is gepleegd in het bijzijn van meerdere getuigen, waaronder twee kinderen. Dit moet zeer beangstigend voor hen zijn geweest. In totaal is zeven keer geschoten, waarvan drie kogels het slachtoffer hebben geraakt. Er is in de richting van een speelveldje geschoten waar op dat moment kinderen aan het spelen waren en een van de kogels is door een raam van een woning gegaan waar op dat moment iemand zat te werken. Het mag een wonder genoemd worden dat niemand anders is geraakt. Verdachten hebben kennelijk op geen enkel moment stil gestaan bij deze gevolgen.
Tot op de dag van vandaag heeft verdachte geen inzicht willen geven in hoe hij in dit criminele milieu betrokken is geraakt en wat hem heeft bewogen om deze daad te plegen. De rechtbank vindt dat zeer zorgelijk. Temeer nu het erop lijkt dat deze moord is gepleegd omwille van financieel gewin en status, gelet ook op de onrustbarende rap die op de telefoon van verdachte is aangetroffen. Onrustbarend vanwege het gemak en de schijnbare trots waarmee over een moord op een persoon wordt gerapt.
Het toe te passen sanctiestelsel
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het sanctierecht voor minderjarigen of voor volwassen moet worden toegepast.
Ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit was verdachte zestien jaar oud. Hoofdregel conform artikel 77a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat het jeugdstrafrecht van toepassing is, in beginsel ongeacht de ernst van het feit. Slechts bij wijze van uitzondering kan, indien de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe aanleiding geven, ten aanzien van de minderjarige het jeugdstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het strafrecht voor volwassenen (artikel 77b Sr). Dat het om een uitzondering gaat, blijkt ook uit de beperkte toepassing ervan in de praktijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat toepassing van artikel 77b Sr, mede gelet op het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), terughoudend moet plaatsvinden en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om af te wijken van de hoofdregel en acht in dit kader het volgende van belang.
De ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd
De rechtbank onderkent dat het gepleegde feit een buitengewoon ernstig feit betreft. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd getuigen van een planmatige, berekenende houding en planning en niet van ondoordacht of impulsief handelen.
Het is verdachte geweest die de trekker meermalen heeft overgehaald en dus het slachtoffer heeft vermoord. Na afloop van de liquidatie heeft verdachte zich ontdaan van de kleding en heeft hij zijn haardracht veranderd om herkenning te voorkomen.
De persoonlijkheid van de verdachte
Enerzijds volgt uit het dossier en de opgemaakte rapportages een kille en berekenende houding van verdachte, waarbij verdachte zich lijkt te hebben ingebed in het criminele milieu. Verdachte laat ook een sociaal wenselijke houding zien.
Anderzijds lijkt deze kille en sociaalwenselijke houding van verdachte voort te komen uit de traumatische gebeurtenissen die verdachte in het verleden heeft meegemaakt. Ook komt zijn houding mogelijk voort uit het feit dat zijn opvoeders de problemen bagatelliseren en binnenshuis willen houden. Verdachte functioneert bovendien op een aantal terreinen van het dagelijks leven op een niveau dat conform zijn leeftijd is. Er zijn geen aanwijzingen waaruit blijkt dat verdachte functioneert als een volwassene.
De deskundigen hebben ter zitting aangegeven dat zij nog mogelijkheden zien tot pedagogische beïnvloeding en dat de behandeling een pedagogische en affectieve component dient te bevatten. Tevens hebben de deskundigen ter zitting aangegeven dat de inhoud van de behandeling binnen de PIJ-maatregel en de TBS-maatregel niet veel verschilt, maar wel de manier van aanpak van verdachten buiten de behandelingen om. Die is binnen de TBS-maatregel met name gericht op beheersen en beveiligen, en binnen de PIJ-maatregel op opvoeden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig, planmatig uitgevoerd misdrijf. Dit op zichzelf acht de rechtbank echter onvoldoende om af te wijken van de hoofdregel dat het strafrecht voor jeugdigen moet worden toegepast. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte - ondanks de ernst van het feit - qua doen en laten een jonge jongen is die functioneert op een niveau dat bij zijn leeftijd past. Een minderjarige bovendien met problematiek waarbij langdurige behandeling nodig zal zijn om tot een gedragsverandering te komen, zodat sprake kan zijn van een veilige terugkeer in de maatschappij. Volgens de deskundigen is het daarbij noodzakelijk dat die behandeling een pedagogische en affectieve component bevat. Van een pedagogische en affectieve aanpak is geen sprake binnen een TBS-maatregel. Hierin voorziet wel de PIJ-maatregel. Nu deze component door de deskundigen noodzakelijk wordt geacht in het kader van het beperken van het recidiverisico, acht de rechtbank oplegging van de PIJ-maatregel in plaats van de TBS-maatregel ook in het belang van de maatschappij. Daarnaast heeft de rechtbank er ernstige twijfels over of verdachte zich op deze jonge leeftijd zal kunnen handhaven binnen een TBS-kliniek, waar de gemiddelde leeftijd van groepsgenoten een stuk hoger is. Dit zou averechts kunnen werken in de behandeling. De rechtbank ziet in de persoon van de verdachte dus belangrijke argumenten om niet af te wijken van de hoofdregel en is van oordeel dat deze argumenten in dit geval – zowel in het belang van de verdachte als dat van de maatschappij - zwaarder dienen te wegen dan de ernst van het feit of de omstandigheden waaronder het is begaan.
Belangrijk om te benadrukken is, tot slot, de ernst en zwaarte van de PIJ-maatregel. Het gaat hier om de zwaarste jeugdsanctie, die zeven jaar kan duren en waarvan de mogelijkheid bestaat die daarna om te zetten naar een voor onbepaalde duur verlengbare TBS-maatregel in geval van onvoldoende verminderd recidivegevaar. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen sprake van dat het jeugdsanctierecht in dit geval tekortschiet om de ernst van het feit uit te drukken.
De op te leggen straf of maatregel
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad en JBRA in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Uit de adviezen van de deskundigen blijkt dat langdurige behandeling noodzakelijk is en dat deze behandeling niet kan plaatsvinden binnen het ambulante kader.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank acht het, gelet op de ernst van het feit, passend en geboden om naast de PIJ-maatregel aan verdachte de maximale jeugddetentie op te leggen.
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte ook de gedragsbeïnvloedende vrijheidsbenemende maatregel op te leggen. De rechtbank ziet hiertoe echter geen aanleiding. De PIJ-maatregel kan pas beëindigd worden nadat eerst sprake is geweest van een voorwaardelijke beëindiging met het stellen van voorwaarden, in welk kader het gedrag van verdachte reeds zal kunnen worden beïnvloed.
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
- 1 STK GSM (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140025, Apple iPhone);
- 1 STK Schoeisel (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140084, zwart, merk: Nike Dimsix);
- 1 STK Jas (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140962, zwart, merk: Tommy Hilfiger);
- 1 STK Jas (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140976, blauw, merk: Moncler);
- 1 STK GSM (omschrijving: PL1300-2021262750-G6186013, grijs, merk: Hmp Mini Tel).
De officier van justitieheeft gevorderd de iPhone, de twee jassen en de schoenen te retourneren aan verdachte. Het vermoeden bestaat dat deze goederen zijn aangeschaft met inkomsten verkregen uit het feit, maar omdat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend, dienen de goederen te worden geretourneerd aan verdachte. De officier van justitie heeft gevorderd de Mini telefoon verbeurd te verklaren, omdat verdachte deze in de JJI onrechtmatig in zijn bezit had.
De raadsvrouw van verdachteheeft geen opmerkingen gemaakt over het beslag.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen iPhone en Moncler jas volgt uit het dossier dat deze goederen kort na de moord zijn gekocht met geld dat verdachte vermoedelijk voor de moord heeft gekregen. Een andere verklaring voor de herkomst van de uitgegeven bedragen is niet gegeven en volgt niet uit het dossier. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat deze goederen uit baten van het misdrijf zijn verkregen en deze zullen daarom ook verbeurd worden verklaard.
Ten aanzien van de Nike schoenen en de Tommy Hilfiger jas overweegt de rechtbank dat deze goederen reeds voor het misdrijf in het bezit van verdachte waren en dat geen verband met het misdrijf kan worden aangetoond. Tevens is het bezit van deze goederen niet in strijd met de wet of het algemeen belang, zodat deze goederen zullen worden geretourneerd aan de rechthebbende, te weten verdachte.
Ten aanzien van de Mini telefoon overweegt de rechtbank dat dit goed onder verdachte in beslag is genomen binnen de JJI. Het bezit van een telefoon in de JJI is weliswaar volgens hun regels niet toegestaan, maar het bezit van dit goed is niet in strijd met de wet of het algemeen belang, zodat dit goed zal worden geretourneerd aan de rechthebbende, te weten verdachte.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] :
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 205.273,47 aan materiële schadevergoeding en € 40.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede € 17.437,- aan proceskosten.
De raadsvrouw van de benadeelde partijheeft verwezen naar de ingediende vordering. De gederfde inkomsten zijn berekend aan de hand van de verwachte winsten van het bedrijf en de nog openstaande schulden. Dit is gebaseerd op de jaarcijfers van 2021. Een rapport zoals dat is opgemaakt door Laumen is in eerdere rechtszaken gebruikt en wordt derhalve door rechtbanken geaccepteerd.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van minimaal € 25.000,-. Ten aanzien van de materiële schade heeft de officier van justitie gevorderd de kosten van de uitvaart en de reiskosten volledig toe te wijzen. Ten aanzien van de schade door het derven van levensonderhoud en de kosten van de Laumen expertise heeft de officier van justitie gevorderd de vordering op deze punten niet ontvankelijk te verklaren, omdat deze een onevenredige belasting vormen voor het strafproces.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vordering betwist. Ten aanzien van de affectieschade, de kosten van lijkbezorging en de factuur voor het opstellen van het rapport van Laumen heeft de raadsvrouw geen opmerkingen. De vordering kan op deze punten worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade, niet zijnde affectieschade, heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het wettelijke stelsel geen ruimte laat voor vergoeding van deze schade aan nabestaanden, zodat de vordering op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van het gederfde levensonderhoud heeft de raadsvrouw gesteld dat de behandeling van deze schadepost een onevenredige belasting oplevert van het strafproces. De vordering betreft een zeer hoog schadebedrag en is pas enkele dagen voor de zitting ingediend. Gelet op de complexiteit van de vordering is er onvoldoende gelegenheid geweest voor de verdediging om zich hier op voor te bereiden of eventueel een contra-expertise te laten uitvoeren.
Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw opgemerkt dat er een gezamenlijke bespreking is geweest van alle vorderingen en de zittingen voor alle benadeelde partijen hetzelfde zijn. Er moet daarom worden uitgegaan van de kosten voor één benadeelde partij. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht het liquidatietarief te baseren op het toegewezen bedrag van de vordering en niet op de hoogte van de ingediende vordering.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die betrekking heeft op affectieschade door het overlijden van [slachtoffer] . Artikel 6:108 BW biedt daarvoor in lid 3 en lid 4 de wettelijke grondslag. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. De kring van personen omvat, voor zover in deze zaak van belang, de levensgezel van de overledene.
De rechtbank komt in onderhavige zaak tot een bewezenverklaring van moord. Dit levert een misdrijf op. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, kolom ‘overlijden door een misdrijf’, en neemt dit als uitgangspunt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] komt op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder b BW in aanmerking voor vergoeding van de door haar geleden schade, te weten een bedrag van € 20.000,-.
Immateriële schade, niet zijnde affectie- of shockschade
De benadeelde partij heeft naast de affectieschade immateriële schade gevorderd op basis van artikel 6:106 BW, niet zijnde shockschade.
De rechtbank overweegt dat nabestaanden, naast affectieschade, recht kunnen hebben op immateriële schadevergoeding indien zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 BW. Deze grond geldt voor nabestaanden echter alleen indien sprake is van shockschade. Dit is onder andere bepaald in het zogenaamde Taxibus-arrest (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) en het Vilt-arrest (ECLI:NL:HR:2009:B18583). Uit die arresten kan worden afgeleid dat ten aanzien vannabestaandenin het wettelijk systeem geen plaats is voor vergoeding van schade in de vorm van aantasting in de persoon die geen shockschade is. Niet is gesteld, noch onderbouwd dat deze schade tevens als shockschade is gevorderd. De rechtbank zal de vordering op dit punt daarom afwijzen.
De benadeelde partij heeft € 4.969,90 gevorderd voor de kosten van de uitvaart en het overbrengen van het lichaam van [slachtoffer] naar Israël. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Schade door het derven van levensonderhoud
Door de benadeelde partij is een bedrag van € 198.356,- gevorderd voor het derven van levensonderhoud.
De rechtbank stelt vast dat het strafproces en de deelname daaraan in de eerste plaats strafrechtelijk georiënteerd is. In het strafproces moeten daarom bij voorkeur alleen die vorderingen worden ingesteld die door de strafrechter eenvoudig kunnen worden behandeld en afgedaan, zodat geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. Bij dergelijke vorderingen kan van de strafrechter en alle procespartijen worden verwacht dat zij zonder al te veel voorwerk en kennis van het civiele recht adequaat kunnen ingaan op en/of beslissen over de vorderingen.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat zij de vordering van mevrouw [benadeelde partij 1] heeft ontvangen op 16 november 2022. Deze vordering beslaat meer dan honderd pagina’s, die met name zien op onderbouwing van de post gederfd levensonderhoud. Gelet op de hoogte van dit onderdeel van de vordering, de complexiteit van de berekening en de cijfers die hieraan ten grondslag liggen, had de benadeelde partij de vordering eerder moeten indienen dan drie werkdagen voorafgaand aan de zitting. Dit vooral nu de berekeningen die aan deze vordering ten grondslag liggen niet op voorhand duidelijk zijn, omdat [slachtoffer] niet in loondienst was, er veel onduidelijkheid bestaat over hoe het precies zat met het bedrijf en hoe tot de verwachte omzet is gekomen. De verdediging heeft op deze manier onvoldoende tijd gehad om de vordering op dit punt onderbouwd te betwisten, bijvoorbeeld door een contra-expertise uit te laten voeren.
De zaak in deze fase van het geding aanhouden om de verdediging alsnog voldoende tijd te geven zou, gelet op de belangen van alle procespartijen (ook de benadeelden zelf) een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De vordering zal daarom op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan het dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij heeft € 1.815,- gevorderd voor de kosten van het rapport van Laumen ten behoeve van het vaststellen van het gederfde levensonderhoud. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft € 132,57 gevorderd aan reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft € 17.710,47 aan proceskosten gevorderd.
Ten aanzien van de gevorderde proceskosten overweegt de rechtbank dat redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij de vordering als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ gehanteerd. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken.
Voor de berekening van het te vergoeden bedrag gaat de rechtbank uit van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven (geldend per 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief III van € 721,- per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals de rechtbank die zal toewijzen.
Bij de berekening gaat de rechtbank uit van zeven punten, te weten vijf punten voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. De rechtbank ziet geen aanleiding om het aantal punten slechts voor één van de benadeelde partijen toe te wijzen, nu wettelijk is bepaald dat iedere benadeelde partij voor zich recht heeft op de vergoeding van zijn of haar proceskosten.
De rechtbank begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (721 x 7 =) € 5.047,-.
De rechtbank zal gegeven het bovenstaande de vordering van [benadeelde partij 1] voor het volgende bedrag toewijzen:
- een bedrag van € 20.000,- voor affectieschade;
- een bedrag van € 6.917,47 voor materiële schade;
- een bedrag van € 5.047,- voor proceskosten.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] :
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] vordert € 6.372,06 aan vergoeding van materiële schade en € 35.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
,alsmede € 7.798 aan proceskosten.
De raadsvrouw van de benadeelde partijheeft verwezen naar de ingediende vordering.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van minimaal € 25.000,-. Ten aanzien van de materiële schade heeft de officier van justitie gevorderd de vordering niet ontvankelijk te verklaren, omdat deze een onevenredige belasting vormen voor het strafproces.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vordering betwist. Ten aanzien van de affectieschade heeft de raadsvrouw geen opmerkingen. De vordering kan op dit punt worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade, niet zijnde affectieschade, heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het wettelijke stelsel geen ruimte laat voor vergoeding van deze schade ten aanzien van nabestaanden, zodat de vordering op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van het verlies van inkomen heeft de raadsvrouw opgemerkt dat dit geen schade is die voortvloeit uit shockschade en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Tevens is onvoldoende gebleken dat het inkomensverlies een rechtstreeks gevolg is van het gepleegde misdrijf. De raadsvrouw heeft daarom verzocht de vordering op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw wederom verzocht uit te gaan van de kosten voor één benadeelde partij en het liquidatietarief te baseren op het toegewezen bedrag van de vordering en niet op de hoogte van de ingediende vordering.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die betrekking heeft op affectieschade door het overlijden van [slachtoffer] . Artikel 6:108 BW biedt daarvoor in lid 3 en lid 4 de wettelijke grondslag. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. De kring van personen omvat, voor zover in deze zaak van belang, de meerderjarige kinderen van de overledene.
De rechtbank komt in onderhavige zaak tot een bewezenverklaring van moord. Dit levert een misdrijf op. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, kolom ‘overlijden door een misdrijf’, en neemt dit als uitgangspunt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] komt op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder d BW in aanmerking voor vergoeding van de door haar geleden schade, te weten een bedrag van € 17.500,-.
Immateriële schade, niet zijnde affectie- of shockschade
De benadeelde partij heeft naast de affectieschade immateriële schade gevorderd op basis van artikel 6:106 BW, niet zijnde shockschade.
De rechtbank verwijst naar hetgeen ten aanzien hiervan is overwogen bij de vordering benadeelde partij inzake [benadeelde partij 1] . De rechtbank zal de vordering op dit punt afwijzen.
De benadeelde partij heeft € 6.372,06 aan materiële schadevergoeding gevorderd in de vorm van het verlies van inkomen op basis van artikel 6:96 BW.
Artikel 6:108 geeft een regeling voor materiële kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Artikel 6:108 lid 1 en 2 BW biedt aan nabestaanden een aanspraak op vergoeding van schade voor derving van levensonderhoud en van kosten van lijkbezorging. Daarnaast bieden artikel 6:107 lid 1, aanhef en onder b, en 6:108 lid 3 BW aan een in beginsel in de wet limitatief omschreven kring van naasten en nabestaanden een aanspraak op vergoeding van affectieschade. Het stelsel van artikelen 6:107, 107a en 108 BW is limitatief, omdat enkel de daar genoemde personen aanspraak hebben op vergoeding van enkel de daar vermelde schadeposten. Dit is alleen anders indien op grond van artikel 6:162 BW, als aan de daartoe gestelde eisen is voldaan, vergoeding wordt gevorderd van materiële schade die het gevolg is van zogenoemde shockschade.
Het is voorstelbaar dat de benadeelde partij schade heeft geleden als gevolg van het enorme verdriet dat zij heeft ondervonden vanwege het overlijden van haar vader en het rouwproces dat zij doormaakt vanwege zijn gewelddadige dood.
In de vordering van de benadeelde partij is echter uitdrukkelijk niet verzocht om shockschade. Dit betekent dat enkel aanspraak op vergoeding kan worden gemaakt van materiële schade bestaande uit het derven van levensonderhoud en de kosten voor de lijkbezorging. Nu het verlies van inkomen hier niet onder valt bestaat er geen wettelijke basis om de gevorderde schade te vergoeden. De vordering zal op dit punt daarom worden afgewezen.
De benadeelde partij heeft € 7.798,- aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank zal zoals voornoemd aansluiting zoeken bij het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, geldend per 1 februari 2021.
Voor de berekening van het te vergoeden bedrag gaat de rechtbank uit van tarief II van € 563,- per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals de rechtbank die zal toewijzen.
De rechtbank overweegt dat in beginsel recht is op toekenning van zeven punten, te weten vijf punten voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Echter is bepaald dat bij tarief II sprake is van een maximum van zes toe te kennen punten.
De rechtbank begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (563 x 6 =) € 3.378,-.
De rechtbank zal gegeven het bovenstaande de vordering van [benadeelde partij 4] voor het volgende bedrag toewijzen:
- een bedrag van € 17.500,- voor affectieschade;
- een bedrag van € 3.378,- voor proceskosten.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] :
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] vordert € 885,65 aan vergoeding van materiële schade en € 35.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede € 5.047,- aan proceskosten.
De raadsvrouw van de benadeelde partijheeft verwezen naar de ingediende vordering.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van minimaal € 25.000,-. Ten aanzien van de materiële schade heeft de officier van justitie gevorderd deze geheel toe te wijzen.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vordering betwist. Ten aanzien van de affectieschade heeft de raadsvrouw geen opmerkingen. De vordering kan op dit punt worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade, niet zijnde affectieschade, heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het wettelijke stelsel geen ruimte laat voor vergoeding van deze schade ten aanzien van nabestaanden, zodat de vordering op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsvrouw heeft de vordering ten aanzien van de materiële schade niet betwist.
Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw wederom verzocht uit te gaan van de kosten voor één benadeelde partij en het liquidatietarief te baseren op het toegewezen bedrag van de vordering en niet op de hoogte van de ingediende vordering.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die betrekking heeft op affectieschade door het overlijden van [slachtoffer] . Artikel 6:108 BW biedt daarvoor in lid 3 en lid 4 de wettelijke grondslag. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. De kring van personen omvat, voor zover in deze zaak van belang, de meerderjarige kinderen van de overledene.
De rechtbank komt in onderhavige zaak tot een bewezenverklaring van moord. Dit levert een misdrijf op. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, kolom ‘overlijden door een misdrijf’, en neemt dit als uitgangspunt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] komt op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder d BW in aanmerking voor vergoeding van de door haar geleden schade, te weten een bedrag van € 17.500,-.
Immateriële schade, niet zijnde affectie- of shockschade
De benadeelde partij heeft naast de affectieschade immateriële schade gevorderd op basis van artikel 6:106 BW, niet zijnde shockschade.
De rechtbank verwijst naar hetgeen ten aanzien hiervan is overwogen bij de vordering benadeelde partij inzake [benadeelde partij 1] . De rechtbank zal de vordering op dit punt afwijzen.
De benadeelde partij heeft € 885,65 gevorderd aan kosten voor de notaris ten behoeve van het afwikkelen van de nalatenschap. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft € 5.047,- aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank zal zoals voornoemd aansluiting zoeken bij het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, geldend per 1 februari 2021.
Voor de berekening van het te vergoeden bedrag gaat de rechtbank uit van tarief II van € 563,- per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals de rechtbank die zal toewijzen.
De rechtbank overweegt dat in beginsel recht is op toekenning van zeven punten, te weten vijf punten voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Echter is bepaald dat bij tarief II sprake is van een maximum van zes toe te kennen punten.
De rechtbank begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (563 x 6 =) € 3.378,-.
De rechtbank zal gegeven het bovenstaande de vordering van [benadeelde partij 3] voor het volgende bedrag toewijzen:
- een bedrag van € 17.500,- voor affectieschade;
- een bedrag van € 885,65 voor materiële schade;
- een bedrag van € 3.378,- voor proceskosten.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] :
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 15.072,- aan vergoeding van materiële schade en € 35.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede € 7.798,- aan proceskosten.
De raadsvrouw van de benadeelde partijheeft verwezen naar de ingediende vordering.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van minimaal € 25.000,-. Ten aanzien van de materiële schade heeft de officier van justitie gevorderd de vordering niet ontvankelijk te verklaren, omdat deze een onevenredige belasting vormen voor het strafproces.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft de vordering betwist. Ten aanzien van de affectieschade heeft de raadsvrouw geen opmerkingen. De vordering kan op dit punt worden toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade, niet zijnde affectieschade, heeft de raadsvrouw opgemerkt dat het wettelijke stelsel geen ruimte laat voor vergoeding van deze schade ten aanzien van nabestaanden, zodat de vordering op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van het verlies van inkomen heeft de raadsvrouw opgemerkt dat dit geen schade is die voortvloeit uit shockschade en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt. Tevens is onvoldoende gebleken dat het inkomensverlies een rechtstreeks gevolg is van het gepleegde misdrijf. De raadsvrouw heeft daarom verzocht de vordering op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw wederom verzocht uit te gaan van de kosten voor één benadeelde partij en het liquidatietarief te baseren op het toegewezen bedrag van de vordering en niet op de hoogte van de ingediende vordering.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die betrekking heeft op affectieschade door het overlijden van [slachtoffer] . Artikel 6:108 BW biedt daarvoor in lid 3 en lid 4 de wettelijke grondslag. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. De kring van personen omvat, voor zover in deze zaak van belang, de meerderjarige kinderen van de overledene.
De rechtbank komt in onderhavige zaak tot een bewezenverklaring van moord. Dit levert een misdrijf op. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, kolom ‘overlijden door een misdrijf’, en neemt dit als uitgangspunt.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] komt op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder d BW in aanmerking voor vergoeding van de door haar geleden schade, te weten een bedrag van € 17.500,-.
Immateriële schade, niet zijnde affectie- of shockschade
De benadeelde partij heeft naast de affectieschade immateriële schade gevorderd op basis van artikel 6:106 BW, niet zijnde shockschade.
De rechtbank verwijst naar hetgeen ten aanzien hiervan is overwogen bij de vordering benadeelde partij inzake [benadeelde partij 1] . De rechtbank zal de vordering op dit punt afwijzen.
De benadeelde partij heeft € 15.072,- aan materiële schadevergoeding gevorderd in de vorm van het verlies van inkomen op basis van artikel 6:96 BW.
De rechtbank verwijst naar hetgeen ten aanzien hiervan is overwogen bij de vordering benadeelde partij inzake [benadeelde partij 4] . De rechtbank zal de vordering op dit punt afwijzen.
De benadeelde partij heeft € 7.798,- aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank zal zoals voornoemd aansluiting zoeken bij het Liquidatietarief rechtbanken en hoven, geldend per 1 februari 2021.
Voor de berekening van het te vergoeden bedrag gaat de rechtbank uit van tarief II van € 563,- per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals de rechtbank die zal toewijzen.
De rechtbank overweegt dat in beginsel recht is op toekenning van zeven punten, te weten vijf punten voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Echter is bepaald dat bij tarief II sprake is van een maximum van zes toe te kennen punten.
De rechtbank begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (563 x 6 =) € 3.378,-.
De rechtbank zal gegeven het bovenstaande de vordering van [benadeelde partij 2] voor het volgende bedrag toewijzen:
- een bedrag van € 17.500,- voor affectieschade;
- een bedrag van € 3.378,- voor proceskosten.
Hoofdelijkheid, wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal alle vorderingen van de benadeelde partijen hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en tevens aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel zullen niet worden opgelegd ten behoeve van de genoemde toegewezen proceskosten, nu deze kosten daarvoor niet in aanmerking komen.